[p. 199]

De moderne ketterjager.

Anton van Duinkerken, Hedendaagsche Ketterijen.

Na den dood van Gerard Bruning heeft zich onder de nederlandsche jong-katholieken aanvankelijk niemand voorgedaan, die zijn erfenis kon aanvaarden. Laten wij eerlijk zijn: het was een roemrijke, maar onder beneficie van inventaris te aanvaarden erfenis. Dat geen der jong-katholieken in staat was hetzelfde vlammende en onvruchtbare pathos te produceeren, getuigt tegen hun katholicisme, maar voor hun vitaliteit; geen kon zich vermeten, een zoo hopelooze zaak op zoo stelligen toon te bepleiten. Met goedwillige, maar slecht geconstrueerde apologeten als pater Terburg en Wouter Lutkie kan men bezwaarlijk voor den dag komen, wanneer het om ernstige argumentatie tegenover ketters gaat. Albert Kuyle is een ongetwijfeld oprecht en (in dit opzicht) naïef geloovige, maar van zijn ‘Hagel’-kronieken in ‘De Gemeenschap’ gingen tot op heden meer striemen naar pastoors, die om aalmoezen bedelden, dan naar ketters en heidenen; zijn katholicisme is de geweldige zolderschuit, waarop hij voor anker ligt en zonder dit vaste steunpunt zou hij geen bodem onder de

[p. 200]

voeten hebben voor zijn polemische uitvallen. Fijnzinnige eclectici als Albert Helman en Jan Engelman zijn allerminst de aangewezen personen, om een zoo agrarisch principe als het katholicisme te verdedigen; zij hebben het katholicisme eenvoudig als voedingsbron, waarop zij teren, wanneer de buitenwereld zegt, dat zij toch eigenlijk paganisten zijn. Zoo is het met de apologie bij deze groep betrekkelijk droevig gesteld; en niettemin, apologie heeft zij broodnoodig, wil zij niet sterven aan collegialiteit tegenover de heidensche subs. kettersche jongeren.

In Anton van Duinkerken kan men thans dien apologeet begroeten, waaraan behoefte bestond, waarom men vroeg. Want tot de psychologie van den modernen katholiek behoort het, een vraagteekenhouding aan te nemen, wanneer men hem over zijn geloofswaardigheden interpelleert. Het is die gêne voor de gevoelsbasis van het leven, die ook de niet-kerkelijke mensch ondergaat, maar uiteraard niet in dezelfde mate. De intelligente katholiek beschouwt het als een geheime schande, dat zijn philosophie geen zekerder fundeering heeft dan een gedogmatiseerd gevoel, dat - hij zal het nooit openlijk erkennen, maar steeds onderbewust

[p. 201]

beseffen - even subjectief, en in zijn omstandigheden zelfs subjectiever is dan welke andere gevoelsfundeering ook. Dit maakt het voor hem moeilijk tegenover andersdenkenden openhartig te zijn. Openhartig kan hij zijn, voorzoover het den scholastischen bovenbouw van zijn geloofsleven betreft, gesloten en gegêneerd moet hij zijn, wanneer de tegenstander de basis van zijn systeem ter sprake brengt. Kan men hem bewegen, de vraagteeken-houding te laten varen, dan blijkt ook onmiddellijk de grond van zijn overigens onaantastbaar betoog een stellige onhoudbaarheid te zijn. Van Duinkerken nu hééft de vraagteeken-houding laten varen en geeft in zijn ‘Hedendaagsche Ketterijen’ bloot, wat den gemiddelden katholiek intellectueel gêneert, wat liefst onaangeroerd en ongeformuleerd blijft, wijl het als onaangeroerde formule nog het meest imponeert. Want men behoeft zich niet voor zijn gevoel, maar wel voor te gêneeren.

Van Duinkerken is de ware, de geniale apologeet. Als er één is onder de jong-katholieken, die zijn onderwerp en zijn materiaal beheerscht, is het van Duinkerken. Hij bezit eigenlijk alle eigenschappen, die den waren apologeet maken, apolo-

[p. 202]

geet derhalve niet in den zin van één of anderen pater Cajetanus die met het bisschoppelijk imprimatur de goe-gemeente mag oplichten door vragen als: ‘Bestaat er een rechtvaardig God? Zoo ja, waarom is Hij dan roomsch-katholiek?’, apologeet niet in den zin van cursushouder voor niet-katholieken met maximumrecords in zondaarsbekeering, maar apologeet in den besten, den onaangenaamsten, den zondigsten vorm. Het is geen kunst, de burgerij met goede bedoelingen op te lichten, maar het is een groote, edele en zware kunst, den intellectueel van onzen tijd, die zwanger gaat van V.U.-ontwikkeling, zoo op te lichten, dat hij geleidelijk aan zich verstrikt, gekneveld, geplunderd en onterfd voelt. Dàt is de kunst, die Anton van Duinkerken meesterlijk verstaat. Begaafd met een boersche oprechtheid van geloofsverzekerdheid, maar ook met een verbluffende kennis van den scholastieken redeneertrant, verengd en bekrompen in zijn katholieke superbia, maar tegelijk alziend en dóórziend in zijn bewonderenswaardige belezenheid, is hij de geboren ketterjager op hedendaagsche intellectueelen, die onwillekeurig de oprechte heftigheid van zijn geloof adoreerend verbinden met de sluwe tactiek van zijn methode. De oude inquisitie begreep uitstekend, wat de kwetsbaarheid van den

[p. 203]

toenmaligen ketter was: zijn gevoeligheid voor de verterende vlammen van het auto da fé. De hedendaagsche van Duinkerken begrijpt al even uitstekend, wat de Achilleshiel is van den modernen ketter: zijn vaagheid in het redeneeren, zijn ongeschooldheid in de philosophische denkwijze, zijn bereidvaardigheid, maar tevens zijn onmacht tot formuleeren van zijn wereldvisie. En dit is één der hoofdverdiensten van van Duinkerken: hij is niet ouderwetsch, hij opereert niet met middelen die in het tijdperk van den gasoorlog verouderd zijn, hij doet de inquisitie geen concurrentie aan in methoden, maar hij werkt met de middelen van den dag. Hij kent de wijsheid van Thomas van Aquino van buiten, maar heeft niet de domheid, die in haar middeleeuwsche verstijving voor te dragen; hij beschikt over syllogismen, die men op zondagmorgen door den radiotrechter van den K.R.O.-kansel kan hooren verkondigen, maar hij wacht zich wel, bij de formuleering den onnoozelen vorm te kiezen, die daarbij gebruikelijk is. De kracht van van Duinkerken is niet zijn geloof, want met dit geloof hebben wij niets uitstaande, ook al is het voor hemzelf van groote kracht; maar zijn kracht, zijn demonische kracht, is zijn listige subtiliteit, zijn handig intrigeeren, zijn schitterend taalmisbruik.

[p. 204]

Daardoor zou men soms bijna vergeten, dat men hier te doen heeft met een ras-inquisiteur, een volstrekten keisteen-vereerder, voor wien woorden al de bekoorlijkheid hebben van vlammen en al de onbehouwenheid van projectielen. Zooals de Antichrist wordt voorspeld: ‘ostendens se tamquam sit Deus’, zoo komt van Duinkerken met zijn ‘Hedendaagsche Ketterijen’, zich voordoend als de zuivere wijsgeer, gemaskerd met vertrouwbare moderne woorden en begrippen, om de keisteenen van zijn katholicisme onder de menigte te dragen. En daarom is het niet overbodig, te waarschuwen voor zijn zekerheden, door zijn methode behoedzaam te bewonderen.

Onder de vele onhandigheden, die van Duinkerken vermeden heeft, is wel de voornaamste de apologie van het katholicisme. Hij weet als de beste, dat voor de goed gefinancierde onderneming, die vanuit de Citta del Vaticano op onverbeterlijke wijze wordt geadministreerd - een onderneming, waarmee wij sinds lang geen geestelijke zaken meer doen - door een waarachtig apologeet geen apologie te schrijven is. Begint men daarmee, dan bederft men bij voorbaat zijn affaire op hopelooze wijze. Van Duinkerken beproeft dan ook geenszins botweg, op de naïeve wijze van onzen Cajetanus,

[p. 205]

de katholieke kerk in bescherming te nemen. Hij verdedigt niet direct de elastische worst, die nooit barst, zelfs niet, wanneer men er Cajetanus, Alexander Borgia, de notulen van het proces plus de heiligverklaring van Jeanne d'Arc, pater Hyacinth Hermans en eenige exemplaren van de katholieke Filmgids, het Onze Vader, een jaargang van de Gemeenschap, een bidprentje en Abelard en Heloïse instopt. Hij verdedigt al evenmin de dogmatiek der kerk, zóomaar, als men dat wel eens aantreft bij apologeten van het andere, onhandige slag, waardoor zij altijd weer moeten wijken voor het nogal voor het grijpen liggende argument, dat deze dogmatiek als formule niet beter of slechter is dan andere dogmatieken. Zoo dom is van Duinkerken niet. Hij kiest zijn start omzichtig, geslepen, sluw, om zijn eerlijk en boersch geloof des te bekorender te rechtvaardigen voor het kettersche intellect; hij kiest namelijk als uitgangspunt de gebreken van tegenstanders. Zijn methode is niet fair, maar zij is (in van Duinkerken's gedachtengang) evenmin te laken; immers het doel heiligt de middelen, en waar het doel, de oprecht beleden geloofswaarheid, alles overheerscht, daar is alle taalacrobatie volkomen geoorloofd middel. Men kan alleen vragen: waarom heeft van Duinkerken zijn boek

[p. 206]

eigenlijk nog geschreven? Waar zijn geloofsgenooten onmiddellijk aan zullen nemen, dat het doel heilig is, en dus de middelen kunnen missen, waar zijn tegenstanders tot het inzicht zullen komen, dat men het doel voor heilig moet houden, om in de middelen te kunnen gelooven, terwijl de heiligheid van dat doel verstandelijk niet nader is te motiveeren, want op geloof berust..., waarom dan nog deze geniale, verspilde apologie? Voor de zwakken van geest is toch ongetwijfeld het recept van ‘Bestaat er een almachtig God, zoo ja’ veel doeltreffender!

Maar hoe het zij, het misleidende boek ligt nu eenmaal voor ons en wij hebben er grondig mee af te rekenen, zooals van Duinkerken grondig en prachtig afrekent met de zwakheden van zijn vijanden. Dit dan is van Duinkerken's methode: hij bestrijdt den modernen ‘ketter’ en de moderne ‘ketterij’, zooals hij dit soort geestelijk leven nu eemaal pleegt te noemen (wij zullen er verder niet over twisten, maar de arrogantie is ongehoord!) op weergalooze wijze met eigen fouten en lacunes, om aldus langzamerhand den lezer voor te bereiden op de feilloosheid van zijn systeem. Hij tuchtigt Just Havelaar (ik moet erkennen: op de meest loyale manier, zijn betrekkelijke verdiensten niet

[p. 207]

verkleinend) dusdanig, dat hij in een zeer berooid hemd blijft staan en het formuleeren er wel aan kan geven. Hij straft het humanisme, voor hem de ketterij van het land en deze eeuw ongenadig af en ranselt de oppervlakkige en welluidende poulariteit, die deze strooming zich verworven heeft. Hij gaat energiek (en meer!) te keer tegen den ‘nieuwen mensch’, dat eeuwig foetale gedrocht, dat Nietzsche's Uebermensch tegenwoordig zoo slapjes pleegt te vervangen. Hij geeselt, in het algemeen, den afkeer, die ‘onze tijd’ heeft van zuiver en scherp definieeren, hij vermoordt eenvoudig de ellendige bewondering, die in sommige ‘kettersche’ kringen voor de schoonheid der katholieke mysteriën heerscht; hij pakt die dames en heeren in hun kraag en smijt ze onhoffelijk, maar volkomen terecht, de deur uit. Ziedaar het geniale in van Duinkerken's methode, ziedaar het betooverende van zijn sluwen stijl, ziedaar het goed recht van zijn schriftuur.

Gelukkig zij, die nooit in het welbekende regenbooglicht der kathedralen wild en onstuimig het kunstlievend lidmaatschap der katholieke kerk hebben begeerd! Immers zij, die wel aan deze liefhebberij offerden, moeten wegkruipen van schaamte onder de woorden van dezen niets ontzienden apo-

[p. 208]

logeet, die hen als sjacheraars-met-gevoelsrestantem zijn tempel uitjaagt! Want van Duinkerken's katholicisme is geen gevoelskatholicisme; het is militant en daarom zoo afdoend ten opzichte van zekere moderne stroomingen, die 's zomers verzamelen blazen tusschen de dennen bij Barchem of in het Oolgaardhuis. Het is afdoend ten opzichte van een zekere armoede van geest, die zich verantwoord acht door een verkeerd geïnterpreteerde zaligspreking. Het is afdoend in het negatieve en juist daarom misleidend ten opzichte van het positieve.

Want vraagt men naar de positiviteit van dezen hartstochtelijken en bekwamen ketterjager, dan vraagt men vergeefs! Vergeefs; want het is, bij een boek van 188 pagina's redeneering, toch niet teveel, als men niet vraagt naar positiviteit des geloofs, maar naar positiviteit van conclusie! Het is daarom nog niet noodig positiviteit te eischen, zooals het positivisme dat deed! Men mag echter verwachten, dat een zoo striemend boek als deze ‘Hedendaagsche Ketterijen’ berust op een conclusie, die de felheid van het striemen rechtvaardigt; maar deze conclusie zoekt men vergeefs. Het behoeft waarachtig geen betoog, dat van Duinkerken's geloof positief is; dat weet men bij jong-katholieken altijd van te voren. Maar wèl behoeft het betoog, waarom een

[p. 209]

geloovige apologeet kan zijn, waarom hij anderen op hun plaats kan zetten in onaantastbare superioriteit, waarom hij het eigenlijk wààgt, missie te gaan bedrijven; en hiervan vindt men, ook bij van Duinkerken, niets anders dan woorden als keisteenen, woorden, die het geloof moeten rechtvaardigen en zelf eerst door het geloof gerechtvaardigd moeten worden, woorden, die Thomas en Duns Scotus als voor hun tijd doelmatige draaitollen hebben gediend, totdat Thomas het ‘won’, woorden, die leegten moeten overspinnen en beteekenisverschillen creëeren, die, voor ons, geen verschillen zijn, woorden als: ‘bedoelingszuiverheid der overgave als wils-act’, ‘bijzondere doelstelling’, ‘algemeene intentie’, ‘finaliteit’, die slechts waarde hebben voor hen, die in die waarde gelooven. Met woorden verbloemt van Duinkerken, dat zijn zekerheid niet eerbiedwekkender is dan die van den fetichisk uit de afrikaansche binnenlanden, met woorden verbergt hij de fictionalistische relativiteit van zijn begrippen. Het spreekt vanzelf, dat van Duinkerken dit volkomen gemis aan werkelijke positieve conclusie niet zal toegeven. Hij zal b.v. wijzen op de inderdaad magistrale interpretatie van het ‘Onze Vader’, het slot van zijn boek, waarin de samenvatting van zijn ‘leer’ wordt

[p. 210]

gegeven. Toegegeven; het kan ook nooit de bedoeling zijn, van Duinkerken zelf van zijn lacunes te overtuigen, daar voor hem de positiviteit des geloofs voldoende grondslag is van zijn betoog. Wie nog de illusie heeft, een waarachtig geloovige in den strengen zin van het woord te bekeeren, die is nog altijd niet doordrongen van de alles overheerschende beteekenis, die dat geloof voor een individu kan hebben! Het gaat er hier slechts om, de ‘zekerheid’ van van Duinkerken te belichten als een volkomen subjectieve zekerheid, die echter het misleidende wapen der intellectueele apologie hanteert, die zichzelf schijnbaar veilig stelt door de ‘zekerheid’ van den ‘ketterschen’ mensch te ontmaskeren. Bij Havelaar critiseert van Duinkerken de vage terminologie, de onmacht tot doelstelling in het leven; daartegen mobiliseert hij de glasheldere termen der scholastiek, die zonder aarzelen een doel aanvaardt,... maar aldus ook aan het levensprobleem van Havelaar niet eens toekomt! Zijn overwinning op Havelaar is gemakkelijk genoeg, omdat hij als postulaat kiest, wat voor Havelaar juist problematisch is: een met het denken verzoend geloof.

Van Duinkerken's uitgangspunt is, zooals dat van alle geraffineerde katholieke apologieën (de

[p. 211]

niet-geraffineerde in Heilsleger-termen hebben grover geschut), het leerstuk van de betrekkelijke waarde der aardsche goederen. Augustinus heeft het geformuleerd, Thomas heeft het gebruikt voor de fundeering van zijn systeem, bij van Duinkerken speelt het opnieuw een zeer gewichtige rol. Alle dingen dezer aarde zijn ‘goed’, wanneer zij genoten worden ter meerdere eere Gods; alle dingen dezer aarde zijn ‘slecht’, indien zij afleiden van God. Wie dit leerstuk niet door en door kent, wie er het raffinement niet van heeft doorproefd, is nooit in staat, het sluwe mechanisme der katholieke apologie te weerleggen. Niet voor niets was het de basis der middeleeuwsche politiek, die immers met dit argument haar ergerlijkste handelingen kon dekken! Deze betrekkelijke waarde der aardsche goederen maakt het den mysticus mogelijk, van alle aardsche conventies af te zien, ter meerdere eere Gods, en maakt het Innocentius III mogelijk, den ‘kruistocht’ tegen de Albigenzen te prediken, ter meerdere eere Gods; immers alles is geoorloofd, als het slechts het Godsrijk ten goede komt, de innige contemplatie zoowel als moord en doodslag. De moraal, die voortvloeit uit deze augustinische wereldconceptie, kan dus zijn de hoogste moraal der algeheele overgave van het

[p. 212]

aardsche in God's handen, maar zij kan ook zijn de laagste moraal, die eenvoudig het Koninkrijk Gods te hulp roept, als een schurkenstreek wordt bemanteld. Volgens deze laatste methode hebben de middeleeuwsche politici (tout comme chez nous!) Augustinus' leer geïnterpreteerd, wanneer de uitroeiing der ketterij hun uitbreiding van grondgebied voorspelde. Het katholicisme, dat vergroeid is met deze moraal, kent dus niet de begrippen ‘goed’ en ‘slecht’ (het verkondigt ze wel, maar kent ze niet!), maar alleen de begrippen ‘voordeelig voor het Koninkrijk Gods’ en ‘onvoordeelig voor het Koninkrijk Gods’; het kent (als organisatie) daarom ook geen moreele scrupules, want moraal is strategie voor het Koninkrijk Gods, geen imperatief van het ‘geweten’. Daarmee verbindt zich nu de geloofswaarheid, dat het Koninkrijk Gods door de bijzondere openbaring in Jezus Christus een vaste, bekende factor is: een opvatting, die niet in gehalte verschilt met de vastheid en bekendheid van Havelaar's Nieuwe Mensch, daar de mysticus er het zijne onder verstaat en de politicus ook het zijne. Maar voor de apologie is dit fundament reeds voldoende; zij beschikt thans over een in woorden

[p. 213]

door de theologie gesteunde levenshouding, die verondersteld is bij alle verdere discussie.

Van dit complex: augustinische levensmoraal, gesteund door een openbaringstheologie, maakt van Duinkerken in zijn ‘Hedendaagsche Ketterijen’ een voortreffelijk gebruik. De moraal van de betrekkelijke waarde der aardsche goederen verschaft hem de mogelijkheid, de kerk te hoonen om haar in één en denzelfden adem te verheerlijken. Door een Borgia laat van Duinkerken zich niet imponeeren. Eén citaat; het is voldoende, om de gansche methodische listigheid van dezen stijl te ontmaskeren: ‘Voor den katholiek is Alexander VI, als hij werkelijk was wat hij genoemd wordt (waarom dit angstig voorbehoud? M.t.B.), geen stichtelijk, maar wel een natuurlijk verschijnsel. Het was zelfs een al te natuurlijk verschijnsel. Doch Jezus Christus is voor hem geen natuurlijke verschijning. Hij is een bovennatuurlijke verschijning. Dit verschil tusschen den goddelijken stichter der kerk en zijn menschelijke vertegenwoordigers is essentieel. Het is geen graadverschil zooals het verschil tusschen Calvijn en Bogerman.’

Voilà. Dat is van Duinkerken, en dat is de scholastiek. Deze onderscheiding van ‘essentie’ en ‘graad’ maakt de kerk plotseling zoo glibberig

[p. 214]

onaantastbaar, dat men zich critiek verder wel kan sparen; want geen menschelijke vertegenwoordiger representeert de kerk. zoodra hij zondigt. De kerk is de kristallen essentie, die boven de graden der menschelijke (on)volmaaktheid verre verheven is; de aardsche goederen, de dragers en gebruikers dier goederen, de menschen, kunnen haar eeren of verkrachten, tegen haar pleiten kunnen zij niet meer. Bij voorbaat heeft de drogreden gewonnen; zij kan prat gaan op haar goedkoope zegepraal. De keisteen ‘essentie’ heeft zijn nuttige plicht weer gedaan; gif, moord en hoereeren kunnen U niet meer deren, Borgia, stedehouder Gods op aarde en nepotist, zelfs het feit, dat van Duinkerken U wat ‘al te natuurlijk’ acht, maakt het niet onaannemelijker, dat gij het praedicaat ‘servus servorum Dei’ katholiek hebt gedragen!

Slechts één ding is jammer: dat de fundeering van dit systeem ontbreekt, en dat zij, derhalve, geknutseld is uit een allergemakkelijkst spelletje volgens onderstaand recept: Men neme de kerkgeschiedenis, koke het schuim, het vuil en de droesem eruit, en late de rest kristalliseeren tot essentie; deze essentie zal dan klaar en doorzichtig zijn als God zelf en niets zal meer verraden, dat zij vrij ordinair is omgekookt uit de kerkgeschiedenis! Van

[p. 215]

Duinkerken bemint dit spelletje, en hij bedrijft het met een prachtig verstandelijk vuur, met al het intellectueele kook-genoegen, waarvan de begaafde kinderen der kerk het geheim kennen, en waaronder zij hun hulpeloosheid moeten verbergen. Als Thomas van Aquino is hij hartstochtelijk intellectualist, niet slechts in methode, maar ook in aanleg. Zijn verachting voor het vormdilettantisme van Havelaar is daarom grenzeloos; voor een godsdienst, die geen doel zou kennen, voor een kerk, die geen antwoord zou weten voor haar kinderen, heeft hij een diepe minachting. Evenals de Doctor Angelicus is hij doordrongen van het scholastische beginsel, dat weliswaar de natuur slechts de ‘praeambula’ der genade is, maar dat de genade de natuur niet opheft, maar voleindigt. De ‘natuurlijke’ redeneering wordt daarom door van Duinkerken geenszins versmaad, maar, integendeel, zoo scherp en feilloos mogelijk toegespitst, om de openbaring haar anti-redlijk karakter voor een boven-redelijk te doen verwisselen. Het geheele pleidooi der scholastiek, en zoo ook dat van van Duinkerken, beoogt eigenlijk niets anders, dan deze listige metamorphose van het karakter der openbaring, maar het bereikt niets anders, dan een lichte flatteering van het onweerlegbaar feit,

[p. 216]

dat de wijsbegeerte de ‘ancilla theologiae’ blijft. Het klinkt inderdaad complimenteuzer, als men zegt, dat de natuur de voorloopster der genade is, dan dat men nuchter constateert, dat de philosophie de rol van keukenmeid bij den pastoor vervult, maar het komt op hetzelfde neer. ‘Gratia naturam non tollit, sed perficit’ staat gekleeder dan: wij gebruiken ons gansche arsenaal van sophisterijen, om onze hulpelooze ‘zekerheid’ in den zadel te houden; maar de subjectiviteit der genade wordt er niet objectiever door. Derhalve heeft van Duinkerken, de intellectualist, het ook liefst niet over de genade, die hij aan de theologen overlaat, maar des te meer over de natuur, die hij bestrijken kan met zijn scherpen, jezuïetischen geest, waarop hij naar hartelust de leer van de betrekkelijke waarde der aardsche goederen kan toepassen, om aldus zijn onderbewuste gêne over het feit, dat hij met monseigneur Nolens en pater Borromeus de Grve in één en dezelfde firma zit, tegenover het kettersch intellect weg te praten.

Wij naderen langzamerhand tot de kern van dit belangwekkende geschrift. Van Duinkerken behoort met Thomas tot de typische systeembouwers onder de denkers. Het laat hem inwendig koud, of het systeem gefundeerd is. Het fundament mag zelfs

[p. 217]

zeer suspect zijn: als de constructie, de zichtbare constructie (i.c. de zichtbare kerk) maar volkomen deugt. Welnu, bij een scherp intellect als van Duinkerken behoeft men dààraan volstrekt niet te twijfelen! Het gebouw klopt van a tot z, de architectuur is in orde, men krijgt er geen speld tusschen; en wee dengene, die, als Just Havelaar, een scheeve en bouwvallige toren optrekt naast de sublieme kathedraal des heeren van Duinkerken! Jan Publiek, die van architectuur eenig begrip meent te hebben, heeft zijn oordeel onmiddellijk gereed, en verdoemt den ongelukkigen Havelaar, dien men eerst wel apprecieerde in zijn enthousiaste neiging tot metaphysischen torenbouw...

Het zou echter een schandelijke onbillijkheid zijn tegenover Just Havelaar om hem in dit noodlottig parket in den steek te laten. Wij wenschen zijn persoon en zijn geschriften niet te verdedigen, want zijn vervloekte populariteit en zijn vage bewoordingen omtrent zaken, die men niet fel en precies genoeg kan zeggen, zijn lonken naar alle religiositeit en zijn gemijmer in de kathedraal van Chartres hebben al ellende genoeg gesticht onder het volk van Nederland. Havelaar verstaat de kunst niet, om met scherpe woorden vergankelijke dingen te zeggen; hij heeft altijd zijn woordcon-

[p. 218]

touren vervaagd en verslapt, om toch vooral niet den indruk te maken van een dogmaticus. Dàt is zijn gebrek, en daarom heeft van Duinkerken hem met succes en talent kunnen lynchen. Maar in één opzicht staat hij mijlen boven denzelfden van Duinkerken, die hem zoo terechtstelt voor het oog der menigte: hij is geen keisteen-vereerder. Eerlijk heeft hij gezocht naar het woord dat deze tijd hem kon leveren, eerlijk zelfs, wanneer het om dat bekende ‘Hoogste’ ging, terwijl van Duinkerken het woord van dezen tijd gebruikt, om er zijn tegenstanders mee te slachten, maar naar het doode en leege sophisme grijpt, als het geldt, zijn eigen waarheid te verdedigen. Havelaar heeft in oprechtheid getracht, zijn geloof te rechtvaardigen in vaak hulpelooze, maar steeds levende termen; van Duinkerken, aan de oprechtheid van wiens geloof wij geen oogenblik twijfelen, schijnt echter nog niet ingezien te hebben, dat men aan het Europa, dat zijn snollen naar Rio de Janeiro zendt als symbolische figuren, andere termen moet schenken dan aan het Europa, dat zijn drift naar symboliek uitstortte in de stuipen der kruistochten. Havelaar kende niet den zwaardhouw van het woord, maar van Duinkerken kent er de heilbrengende vergankelijkheid niet van. Havelaar mag de waarheid als

[p. 219]

een wolk zien, van Duinkerken ziet haar als een steen, en waar Havelaar verdampt, geeft hij steenen voor brood. De damp heeft dan tenminste nog het voordeel, dat men er doorheen kan loopen, terwijl de steenen zwaar in den maag liggen.

Laten wij van Duinkerken tot slot de ergste beleediging toevoegen, die hij zich waarschijnlijk kan denken: hij is ook een soort Havelaar. Want waaraan dankt hij zijn leesbaarheid en zijn overtuigingskracht? Soms aan het feit, dat hij den ouden Thomas aanhangt? Soms aan zijn volleerde trapeze-oefeningen met het woord ‘finaliteit’? Soms aan zijn getrouwe lidmaatschap der strijdende Kerk? Het lijkt er niet naar. Voor zijn sophismen zou men geen belangstelling hebben, wanneer zij niet gevoed werden door de ‘moderne gevoeligheid’ der hedendaagsche, door en door verketterde taal; zijn pathos zou vergeefs geuit zijn, als het niet bevrucht was door de onnaspeurlijke associatieve schakeeringen van hedendaagsche en kettersche woorden. Langs de scholastiek-van-professie gaat men als een interessante en bewonderenswaardige curiositeit; met het strijdbare woord van van Duinkerken vergaat men nog eens aan het wonder der onuitputtelijke vitaliteit. Wat raakt mij Augustinus met zijn historisch geworden woorden

[p. 220]

en waarden, wat raakt mij zelfs de leugen van deze ‘katholieke renaissance’ der jongeren, als zij nog een van Duinkerken hebben, om hartstochtelijk en scherpzinnig dezen leugen te verdedigen! Is het niet het grootste wonder van den geest, dat hij ook langs deze banen nog woord wordt onder ons?... Dat alles dankt van Duinkerken aan het gesmade vitalisme der heidenen; en zoodra hij naar het doode woord der theologie, naar de ‘causa efficiens’ en de ‘causa finalis’ grijpt, sterft zijn klemmend pathos af, omdat pathos en dood elkaar niet verdragen. Zoodra hij positief wordt, sterft hij, maar in zijn negativiteit leeft hij, vitaal, vitaal, mèt scherpe grenzen, zónder den thomistischen ballast, een kind van zijn tijd, zooals Luther een kind was van zijn tijd, een ketter, ja een ketter, zooals wij allen!

Neen, de echte apologeet, die vruchtbaar zal zijn voor Rome, is toch pater Cajetanus. Van Duinkerken stimuleert tot gansch on-katholieke uitbarstingen. Ook al zijn deze volgens de leer van de betrekkelijke waarde der aardsche uitbarstingen tóch weer katholiek, voorzoover zij het Koninkrijk Gods helpen bevorderen...

[p. 221]

INHOUD

Voorwoord 5
Het Verliefde Heidendom (1927) 7
Poedowkin Dicht (1929) 13
Essay en Essay (1927) 23
De Bewuste Vrouw en haar Roman (1928) 31
De Bernard Bandt van de Jazz (1928) 43
En Drie Jaar Later (1931) 55
Precieuse Snert (1930) 59
Stand en Bevoegdheid van Is. Querido's Litteratuurcritiek (1927) 65
Just Havelaar en zijn Tegenstanders (1930) 83
Het Onvolkomen Huwelijk (1930) 91
Huizinga voor den Afgrond (1930) 103
Prisma of Dogma? (1931) 131
Waarom Ketters? (1930) 145
Het Opium der Vormen (1927) 155
Verdediging van de Middeleeuwen (1928) 171
Aanklacht en Heimwee (1930) 185
De Moderne Ketterjager (1930) 199

[p. 222]

gedrukt bij de

FIRMA

JOS. VERMAUT

te kortrijk.

 

Buiten de gewone oplage werden 15 exemplaren, genummerd I-XV, op geschept papier gedrukt.