Vondelherdenking 1937

EENMAAL, door enkele passages in mijn Demasqué der Schoonheid, had ik het voorrecht de woede der Vondelspecialisten op te mogen wekken; zoo werd mij o.a. duidelijk, dat er in Nederland een geestelijke N.V. Vondel bestaat, die zich een monopolie heeft toegeëigend, zooals wijlen de O.I. Compagnie. Dit Vondelsyndicaat beheert den naam Vondel en laat geen avonturiers toe, die op eigen risico met dien naam (en wat de naam verbergt) contact zouden willen zoeken. Ondanks den bewakingsdienst dezer firma kreeg ik eenige jaren geleden toch contact met Vondel, dien ik via de historie van het Christendom ontdekte in al zijn simplistische volbloedigheid; ik ontmoette den vereerder van het gezag en de vrijheid beide, voor wien deze twee begrippen geen tegenstellingen waren, maar juist in dit paradoxale samenleven voorwaarde voor de ontplooiing van zijn cyclische temperament. Gezag: respect voor de gestelde overheden, mits door ‘het hemelsche gerecht’ gewettigd. Vrijheid: afschuw van

[p. 66]

en angst voor het ‘decretum horribile’ van Calvijn. Synthese: de katholieke dichter, zonder één oorspronkelijke gedachte, in zijn psychologie niet zoo ver van De Twee Weezen als de Vondel-specialisten ons willen laten gelooven; maar een virtuoos taalkunstenaar, gretig profiteerend van de vrijheid-in-gebondenheid, die de taal in haar tweeledigheid van gemeenschapsinstrument en persoonlijkheidsnuance vertegenwoordigt. Een zeer groot dichter, die door de slaafschheid van zijn intellect onthult, dat het groote dichterschap niet alle zonden afwascht; een moedig man bovendien, wiens moed echter nooit door scherpe tortuur van het intellect met de lafheid van den twijfel werd geconfronteerd; een goed Christen en Amsterdammer, d.w.z. een goed onderdaan van de Civitas Dei en de civitas negotiatorum, die men gelijkelijk warm gestemd kan bezingen, wanneer men de allegorie niet schuwt. In al zijn eigenschappen een der zuiverste voorbeelden van een man der barok, en als zoodanig het verst verwijderd juist van degenen, die hem in de twintigste eeuw met veel misbaar aan ‘gansch het volk’ willen opdringen.

Voor de Vondel-herdenkers moet het een troost zijn geweest dat, toen het jaar 1937 eenmaal voorbij was, hun held weer alleen van hen mocht zijn; de Prins onzer Dichters ging immers ook in de herdenkingsdagen slechts aan de hand uit wandelen. Want wat zou Vondel zijn zonder den naam Vondel? en wat zou er daarzonder terecht komen van de specialisten, die dezen naam, hun grooten naam, onder hun octrooi populair willen maken, ook al moeten zij ergens achter in hun gemoed nog wel weten, dat men Vondel niet werkelijk lezen kan zonder den herdenkerseerbied verloren

[p. 67]

te hebben, d.i. den eerbied voor het Ware, Verhevene en Schoone, de caricaturen van het ware, verhevene en schoone?