Dinsdag 10 mei 1932

Engelsche Letteren.

C.E.M. Joad. Under the Fifth Rib, A Belligerent Autobiography. (London, Faber & Faber Lid.)

Er is een soort intelligente kletspraat, die ons Nederlanders nogal pleegt te imponeeren; ik leg den nadruk op ‘intelligent’, maar evenzeer op ‘kletspraat’. Niets staat n.l. den gemiddelden Nederlander verder dan lichtzinnigheid op geestelijk gebied. In dit opzicht doen wij nauwelijks onder voor de Duitschers, die onder den last van een philosophisch verleden gebukt gaan. Dit philosophisch verleden hebben wij niet, maar wij hebben den kanselstijl. Wat ‘des geestes’ is, wordt hier te lande zwaar en degelijk aangevat; zelfs komt het voor, dat iets, dat er zwaar en degelijk uitziet en verder van geest verstoken is, toch als geest wordt verorberd. De meest geliefde dartelheid in geestelijke zaken hier te lande is die van Charivarius, die het tot de dartelheid der intelligentie niet kan brengen; zijn geestigheid bepaalt zich tot het aanwijzen van komische situaties, zijn lichtzinnigheid tot het bevitten van ernstige instanties. Maar de intelligente kletspraat, die ik bedoel, is in Nederland zoo zeldzaam, dat wij haar in het buitenland gemakkelijk voor meer aanzien, dan zij is. De intelligente kletspraat, waarmee b.v. een tijdschrift als Der Querschnitt meerendeels wordt opgevuld, kennen wij hier niet; onze middelmatigen zijn veel zwaarder op de hand. Virtuozen met de intelligentie (en dikwijls tevens virtuoze babbelaars) als Emmanuel Berl of Beverley Nicholls verbluffen ons, omdat zij zonder eenige moeite bonmots vinden en origineele zetten doen; wij zijn n.l. niet gewoon, zoo lichtvaardig met onze vondsten en origineele zetten om te gaan, en een origineele zet vereischt in Nederland gemeenlijk een zee van hoogst ernstigen bedenktijd. Komt men dus buitenlandsche virtuozen tegen, dan staat men te kijken en vergeet al te gemakkelijk, dat de inzet van al die handigheid en beweeglijkheid vrijwel nihil kan zijn. Er zijn auteurs, die zich gedurende een gansch mensenleven in vernuftige geestigheden hebben uitgeput en die nooit iets behoorlijks hebben ingezet. Zij verbluffen, maar zij vervelen spoedig en worden op den duur zelfs ergerlijk door de eigenschappen, die eerst hun beste qualiteiten schenen.

Tot dit soort gemakkelijke schrijvers behoort C.E.M. Joad, wiens militante autobiografie onlangs verschenen is onder een ongemakkelijken en duisteren titel. Van de hand van den heer Joad moeten volgens zijn eigen zeggen zes-en-twintig boeken, behalve die autobiografie, verschenen zijn; en dat terwijl hij pas veertig jaar oud is. Zijn werkzaamheid heeft hoofdzakelijk op philosophisch en politiek terrein gelegen, maar zijn belangstelling is steeds ‘all-round’ geweest; vandaar, dat hij in zijn autobiografie met dezelfde deskundigheid over koken, tennissen, beminnen en pacifistische propaganda kan spreken. Eigenlijk schrijft hij met meer deskundigheid over koken dan over philosophie; want met de meesten zijner landgenooten heeft Joad gemeen, dat hij philosopheert als een boer na het bezoek aan een volksuniversiteit. Hij houdt zichzelf echter voor bijzonder intelligent en komt daar ook rond voor uit. Dit is op zichzelf een aanbeveling. Om zich met eenig goed recht voor intelligent te kunnen houden, zonder dadelijk door de mand te vallen, moet men een zekere intelligentie bezitten; en deze intelligentie bezit de heer Joad. Hij heeft een intelligente gevoeligheid voor de kleine dingen des levens, die wel in staat is, menschen met principieele botheid op dit gebied eerbied in te boezemen. Hij schrijft ook een allergemakkelijksten stijl, vertelt nu eens als een oude oom en dan weer als een wijze epicurist en is in alle opzichten, ook geestelijk, ‘a middle-aged man with a tendency to grow fat’. Joad heeft zich bemoeid met het socialisme en het vrouwenkiesrecht en hij verklaart, ook nu nog socialist te zijn en in de evolutie en de rede te gelooven; maar van het historisch materialisme en onaangename luchtjes heeft hij een afkeer, evenals van vrouwelijk gezelschap op langeren termijn en de romans van Lawrence (volgens hem alleen mogelijk ‘among sexually starved peoples like the English and Americans’). Hij heeft bovenal een sterken afkeer van den onredelijkheidscultus, die de tegenwoordige wereld vervreemdt van de nuchtere redeneering; maar juist als zoodanig wekt hij verwachtingen, die hij met alle hem te dienste staande middelen beschaamt. Wie van de autobiografie van Joad een pleidooi voor de rechten van het intellect tegenover het gevoel verwacht, komt bedrogen uit. Wel verklaart hij herhaaldelijk en met nadruk in de superioriteit van de rede te gelooven, maar de weinige argumenten, die hij aan dat geloof toevoegt, zijn kinderlijk-Engelsch en doen niet veel goeds verwachten van de zes-en-twintig boeken, alreede door Joad gepubliceerd. Dit typisch mengsel van een pacifistischen socialist en een aesthetischen hedonist (in Nederland volkomen onbekend!) is tevens een vermakelijke kruising tusschen allerlei stokpaardjes en hobbies en allerlei ongemotiveerde aanspraken op rationeele geldigheid. Hetgeen aan de rationeele geldigheid in dezen niet ten goede komt, getuige Joad's beschouwingen over den oorlog, die werkelijk niet minder dan oorverdoovend banaal zijn en op een meeting geen slecht figuur zouden maken.

Men merkt het spoedig genoeg: een inzet heeft dit boek niet. En daarom verveelt het op den duur. Men ziet aanhoudend den zelfgenoegzamen, coquetten levensgenieter om den hoek kijken, die prat gaat op zijn eerlijkheid en zijn intelligente verdieping boven zijn medemenschen. Door minder uitvoerig te praten zou de heer Joad zich beter hebben verborgen; maar hoe langer hij intellectueel pallietert, hoe meer men hem door krijgt. Hij praat te lang, en te veel over bijzaken om nog te kunnen verbergen, dat hij geen hoofdzaak heeft, die hem tot schrijven drijft; want de ‘toorts der evolutie’, die hij op een der laatste bladzijden nog snel ontsteekt, kan moeilijk als die hoofdzaak worden opgevat. Zijn belligerente autobiografie blijkt steeds meer elegante salonconversatie.... intelligente kletspraat van een man, die zichzelf eigenlijk buitengewoon geslaagd vindt. En redelijk bovendien....

Het soort intelligentie van den heer Joad behoeft dus volstrekt niet een fundamenteel gebrek aan intelligentie uit te sluiten. Het doet dat ook inderdaad niet; wie goed leest, leest door de amusante spitsvondigheden van Joad's stijl de bêtises gemakkelijk genoeg heen en ontdekt tenslotte zonder eenige verbazing, dat al deze schittering op niets anders berust dan een scherp waarnemingsvermogen, een gladde tong en een ontstellend banaal optimisme.

Juist daarom wordt een (voor de hand liggende) vergelijking met Stendhal's Souvenirs d'Egotisme een doodvonnis voor Joad; deze cocktail van Stendhal en Shaw mist de smaak van beiden. Aan den heer Joad kan men zien, wat Shaw zou zijn, als hij Shaw niet was; en het is dan ook geen wonder, dat Joad Shaw als een der grootste auteurs beschouwt en zijn befaamde openhartigheid niet zonder succes copieert.

Een aan het boek toegevoegd portret van den schrijver demonstreert deze voorliefde voor Shaw en shaweske attitudes langs photografischen weg.

 

MENNO TER BRAAK.