[p. 51]

Nieuwe middeleeuwen gevraagd

Naar aanleiding van: Baron Julius Evola, Heidnischer Imperialismus.

In 1933 verscheen in Duitschland het eerste deel van een nieuw boek van Oswald Spengler: Jahre der Entscheidung. Het bericht van die verschijning op zichzelf was voldoende om dadelijk de belangstelling gaande te maken, omdat men kon verwachten, dat de philosoof van den ‘Untergang des Abendlandes’ zich hier zou moeten uitspreken over zijn houding ten opzichte van de nationale ‘revolutie’ in Duitschland. Inderdaad is men niet zonder reden nieuwsgierig geweest; Spengler bleef niet alleen zijn beginselverklaring allerminst schuldig, maar hij maakte ook van de gelegenheid gebruik om een fellen aanval te richten tegen het nationaal-socialisme, die hem, als hij Spengler niet geweest ware, zonder twijfel in het concentratiekamp, en zijn boek op den index van het Derde Rijk zou hebben gebracht. Hoewel Spengler zich natuurlijk ingenomen toonde met den val van het régime van Weimar, dat hij immers steeds bestreden had, gaf hij zonder omslag te kennen, dat het lawaai van de feestvieringen der overwinnaars hem een bedenkelijk symptoon leek. ‘Elementen komen aan de macht, die het genieten van die macht als resultaat beschouwen en den toestand, die slechts voor oogenblikken te verdragen is, zouden willen bestendi-

[p. 52]

gen. Juiste gedachten worden door fanatici tot in het onzinnige opgejaagd. Wat als beginstadium groote dingen beloofde, eindigt in tragedie of comedie.’ En verder: ‘Duitschland is in gevaar....De overwinning van Maart was te gemakkelijk om den overwinnaars omtrent den omvang van het gevaar, zijn oorsprong en zijn duur, de oogen te openen.’ De scherpste uitlatingen over de autarkie, het anti-individualisme (‘de apotheose van het kudde-instinct’), de rassenleer (‘Wie te veel over ras spreekt, die heeft geen ras meer....Rassenzuiverheid is een grotesk woord’) en de ‘hysterie van programma's en idealen’ vormden het accompagnement van dezen aanval. In plaats van den nationaal-socialistischen ‘Führer’ stelde Spengler tenslotte den legerdictator, steunend op een sterk en geoefend beroepsleger, zulks op grond van een vergelijking met het verloop van zaken in de antieke cultuur. ‘Legers en niet partijen zijn de toekomstige vorm van macht’; de officieren zijn de dragers der voorname tradities; in de toekomst zijn de groote beslissingen van de militairen, niet van de politici met hun overschatting van de economie, te verwachten. Mij baseerend op deze en dergelijke formuleeringen noemde ik in een opstel in de N.R.C. van 20 September 1933 Spenglers laatste boek ‘het boek van de Rijksweer’; en ik vroeg mij af, ‘of en in hoeverre de autoriteiten van het beroepsleger achter de publicatie van dit betoog staan, dat het Hitleriaansche

[p. 53]

régime aanklaagt met een vrijmoedigheid, die zelfs een botte censuur nauwelijks kan zijn ontgaan.’

De gebeurtenissen van Juni 1934 hebben bewezen, dat mijn toenmalige hypothese zeker niet geheel uit de lucht was gegrepen; het is zeer wel mogelijk, dat de ongehinderde verschijning van Jahre der Entscheidung te danken is geweest aan het patronaat van machten, die zelden genoemd, maar des te meer geteld worden; hoewel het boek sedertdien van nationaal-socialistische zijde fel is gecritiseerd (onder anderen door dr Johann von Leers in zijn brochure Spenglers weltpolitisches System und der Nationalsozialismus) is het niet verboden, terwijl het toch werkelijk vrij wat gevaarlijker is voor de nationaal-socialistische levensbeschouwing dan b.v. het tooneelstuk Men in white, dat wèl door een verbod is getroffen. Immers: het feit, dat de wegen van Spengler en het nationaal-socialisme even parallel moesten loopen, waar het den gemeenschappelijken strijd tegen de republiek van Weimar betrof, kan ons niet blind maken voor het even onomstootelijke feit, dat de aristocraat Spengler en het ‘omgekeerd-democratische’ nationaalsocialisme in de kern van de zaak doodsvijanden zijn; volgens de begrippen van Johann von Leers is Spengler dan ook een volbloed reactionnair van de ergste soort: een ‘Miesmacher’, zooals dat heet.

Een analoog geval doet zich in Italië voor; de

[p. 54]

nuance is hier anders, maar de verhouding tusschen het standpunt van den aristocratischen denker en de ideologie van de massa vertoont treffende overeenkomsten. Ik doel hier op den als anti-modern, reactionnair en aristocratisch gequalificeerden philosoof baron Julius Evola, die in zijn tijdschrift La Torre en in vele geschriften een campagne heeft gevoerd, waarop sedert kort ook in het buitenland de aandacht is gevallen. Een van Evola's voornaamste boeken, Imperialismo Pagano, is enkele maanden geleden onder den titel Heidnischer Imperialismus in een Duitsche vertaling verschenen, die het ook voor hen, die geen Italiaansch kennen, mogelijk maakt op zijn ideeën in te gaan. Het is zeker een buitengewoon merkwaardig boek, juist omdat het consequent reactionnair en aristocratisch is; en het is deze ijzeren consequentie, die Evola tot een geestverwant van Spengler maakt. In de practijk loopen hun theorieën aanmerkelijk uiteen; maar in hun verheerlijking van het aristocratische individu boven en tegenover de massa, in hun relatie tot Nietzsche, in hun conceptie van de politiek als een idee en hun afkeer van de politiek als slavin der economie hebben zij een gemeenschappelijk uitgangspunt, dat voor het juiste begrip van hun leer van groot belang is. Philosophen als Spengler en Evola hebben in de aristocratische levenshouding een fundamenteele idee gevonden, die men, als men er minder vriendelijk over denkt, een ‘idée fixe’ kan noemen; bij

[p. 55]

Spengler leidde dat tot het Pruisisch pessimisme van den soldaat, die den ondergang ziet en toch op zijn post blijft, bij Evola werd de ‘idée fixe’ een terugkeer tot een middeleeuwsche formatie, het Heilige Roomsche Rijk. Voor beide philosophen geldt een aristocratische onverschilligheid voor de eischen der kleine ‘Realpolitik’, die volgens hen ook in het fascisme de overhand heeft. Als men Evola leest, moet men dus ook geen last hebben van duizeligheid; want deze theoreticus construeert op den torentrans en stoort zich niet aan de ongeloovige critiek van sceptische geesten; over hoeveel scepsis Evola zelf ook moge beschikken, hij is voor alles een architectonische persoonlijkheid (evenals Spengler trouwens), die de suggestiviteit van zijn ontwerpen dankt aan de groote lijn. ‘Wij hebben de macht van nieuwe middeleeuwen noodig,’ beweert baron Julius Evola; en ook al gelooft men dat nu volstrekt niet, men bewondert toch de aesthetische vormen, waarin hij zijn reactionnair geloof weet onder te brengen. Bovendien is Evola in zijn critiek op de zwakheden van tegenstanders dikwijls op zijn best; hij weet ons door de scherpte, waarmee hij zijn idee afbakent tegenover andere ideeën dikwijls te doen vergeten, dat zijn gansche architectuur staat en valt met een vrij faciel vertrouwen op de zoogenaamde ‘solare’ traditie van zijn ‘nordisch-arisch’ bloed. Als ik dat sprookjesachtige vertrouwen maar deelen kon, zou ik misschien hals over kop Evoleaan (Evolaïst, als men wil) worden.

[p. 56]

De politieke en philosophische conceptie van Evola concentreert zich op zijn geboortestad Rome, die voor hem de groote idee Rome symboliseert. Voor Evola is Rome het centrale punt van de ‘arische’ gedachte, die (altijd volgens de meer architectonische dan psychologische, meer construeerende dan analyseerende redeneeringen van dezen denker) de tradities van een oude ‘nordische’ oerbeschaving bewaart; in deze oerbeschaving was transcendente, buiten-menschelijke geestelijkheid nauw verbonden met het heroïsche, koninklijke, triomphale element. De laatste groote creatieve daad van dien ‘arischen’ geest was het heidensche Romeinsche Rijk, dat stond in het teeken van den wolf, den adelaar en de bijl, dat wil zeggen van een strijdbare aristocratie, een mannelijke hiërarchie. Dit groote rijk is door semietische invloeden gesloopt; tot die semietische invloeden rekent Evola ook het Christendom, dat de onderste lagen der Romeinsche samenleving in opstand bracht tegen de heerschende groepen en de aan hen onverbrekelijk verbonden hiërarchie. Maar, constateert Evola, het is dezen semietischen invloeden niet gelukt de arische idee geheel te dooden; in de katholieke kerk heeft ‘Rome’ zich, zij het dan in den verzwakten vorm van het priesterschap, en ondanks het Christendom, weten te handhaven, terwijl de middeleeuwen in ‘das Heilige Römische Reich Deutscher Nation’ en de riddercultuur een officieus tegenwicht schiepen tegen

[p. 57]

de semietische ontaarding. Pas de Hervorming en de daaruit voortgekomen moderne beschaving hebben den diepsten val van de ‘nordische’ menschheid veroorzaakt, want in deze beweging werd het laatste restje aristocratische hiërarchie, dat van de kerk van Rome, vernietigd. Het gansche ontwikkelingsproces, dat daarop gevolgd is en dat door de negentiende eeuw voor een ‘evolutie’ werd aangezien, is niets anders dan een semietisch ontbindingsproces. Wat wij noodig hebben, is een ‘waarachtige contrareformatie’, een contrareformatie dus, die teruggrijpt op de idee van het Romeinsche imperium en het arische heidendom, dat zijn hoogste symbool heeft in de zon.

Dat is in groote trekken de wereldconceptie van den arischen baron Julius Evola; ik wil ten minste voor hem hopen, dat hij geen niet-arische grootmoeder heeft, want daarmee zou zijn conceptie voor een groot deel in puin liggen: immers de grondslag van dit suggestieve systeem is een onbewezen en onbewijsbare mythe van bloedzuiverheid en het ‘goddelijk karakter’ van het ‘nordische’ ras tegenover andere. Het antisemietisme van Evola verschilt echter principieel van dat van Hitler c.s., omdat het consequent is en zich ook richt tegen het Christendom; als men het semietische element bestrijdt, aldus de redeneering van Evola, moet men ook en vooral de grootste schepping van den semietischen geest bestrijden, namelijk het Christendom. Ik ben het

[p. 58]

met deze rassentheorie volkomen oneens, maar ik wil toch niet nalaten er op te wijzen, dat hier open kaart wordt gespeeld en niet halverwege om der wille van het lieve compromis rechtsomkeert gemaakt. Evola komt er rond voor uit, dat hij het katholicisme uitsluitend waardeert en in zijn conceptie van den arischen geest gebruiken kan, omdat het in zijn ‘militaire’ organisatie heidensch is gebleven, officieus getrouw aan wat officieel verworpen werd; maar de katholieke kerk is hem, zooals hij het uitdrukt, ‘te weinig’. In den middeleeuwschen strijd tusschen keizer en paus, dat wil zeggen tusschen de wereldlijke en de geestelijke macht om de opperheerschappij in het Heilige Roomsche (arische) Rijk, is Evola met hart en ziel gibellijn, aanhanger van den keizer, van ‘den adelaar boven het kruis’. De kerk is middel, de arische wereldbeschouwing en wereldordening doel.

Behalve met de katholieke kerk, die hij gebruiken wil voor ‘heidensche’ doeleinden, komt Evola's theorie ook in botsing met den fascistischen staat. De staat en het nationalisme zijn voor Evola slechts ondergeschikte belangen; met dezelfde felheid, die Spenglers uitvallen tegen de feestvierders kenmerkt, polemiseert ook Evola tegen de zelfgenoegzaamheid der staatsaanbidders; nationalisme noemt hij een terugkeer tot het totemisme; de absolute staat effent den weg voor de demagogie en bevordert de collectiviteit in plaats van de persoonlijkheid. Evenals Speng-

[p. 59]

ler is Evola individualist, al is het dan ook allerminst in den zin, dien de liberale negentiende eeuw daaraan hechtte; het gaat bij hem om de autoriteit van de persoonlijkheid, die de rangorde in zich belichaamt, niet om de autoriteit van den dictator; het gezag kan, aldus Evola, het geweld noodig hebben, maar het berust niet op geweld. Als Evola over gezag en rang spreekt, denkt hij aan de kastenindeeling van het oude Indië, een kostbare arische erfenis, waarvan hij natuurlijk graag zijn deel ook voor dezen tijd zou willen hebben; en als hij spreekt over een maatschappelijke orde, dan denkt hij niet aan den modernen staat, maar aan een hoogere orde (hooger volgens zijn opvatting), die den arischen geest zal symboliseeren: aan het Heilige Roomsche Rijk. Het ‘ware Pan-Europa’ is niet dat van graaf Coudenhove-Kalergi, dat op ‘semietische’ beginselen berust, maar de Romeinsch-Germaansche eenheid van Italië, Duitschland en Oostenrijk; een supra-nationaal ideaal, evengoed als de Volkenbond, maar gefundeerd op de arische geestelijke tradities.

Merkwaardig genoeg wil Evola dus in de practijk een herstel van de in Italië zoo impopulaire Triple Alliantie en blijkt hij hier, ironie van het lot, de erfgenaam van den ‘Realpolitiker’ Bismarck! Dat zijn conceptie verder op die diplomatieke formatie weinig lijkt, even weinig trouwens als op het krukkige Heilige Roomsche Rijk in zijn nadagen, waarvan Voltaire zei, dat

[p. 60]

het noch heilig, noch Roomsch, noch een rijk was, is natuurlijk volkomen waar; maar niet minder blijft het een van Evola's uiterst zwakke punten, dat hij zich de toekomst niet anders construeeren kan dan met de symbolen van het verleden! Waarom die hardnekkige droom van arische zonnigheid en goddelijke rassen? Wijst zulk een romantiseering van het verleden niet op een gebrek aan werkelijk initiatief voor de toekomst? Het komt mij voor, dat de waarde voor ons van figuren als de aristocraten Spengler en Evola voornamelijk bestaat in hun verzet tegen alles, wat naar nivelleering zweemt, zoowel in een democratische als in een fascistische maatschappij; maar met name in een fascistische maatschappij is hun waarde als oppositiefiguren groot, omdat zij genoeg houdingen met haar gemeen hebben om door haar geduld te kunnen worden, terwijl zij haar tòch in haar essentieele fouten kunnen aantasten. Wat zij daar aan eigen positiviteit tegenover stellen riekt dikwijls naar de costuumkast, die, zooals men weet, ook een aspect vertegenwoordigt van de aristocratie....in den voltooid verleden tijd.

Hetgeen niet wegneemt, dat ik het costuum van den Graalridder baron Julius Evola liever zie dan zeker uniformhemd.

 

Juli 1934.