[p. 143]

Student en anti-fascisme

Een der bijna gewijde tradities van de Nederlandsche studenten is hun afkeer van een politieke houding. Ik zou niet gaarne willen beweren, dat het een verwerpelijke traditie is, die in het academische milieu gedurende vele jaren met een soms wat dwaas geïdealiseerde, maar daarom niet an sich dwaze toewijding werd gecultiveerd.

Het onpartijdig partijkiezen bevordert de ontijdige stompzinnigheid; en al behoeft men zich dan ook niet te laten voorstaan op zijn onpartijdigheid (omdat ook de onpartijdige zonder het zelf te weten als onderdeel van het maatschappelijk geheel ‘geschoven’ wordt, afhankelijk is van zijn economische bestaansbasis), het is ongetwijfeld evenmin noodzakelijk, dat de student zijn geestelijke beweeglijkheid met spoed begraaft in een politiek dogma.

Men kan zelfs aannemen, dat de afwijzende houding in politieke aangelegenheden in een sterk verdemocratiseerde samenleving, zooals b.v. de samenleving onmiddellijk na den oorlog was (invloed van het algemeen kiesrecht!), een gezonde reactie beteekende. Zoolang de grondslagen der democratie niet zijn aangetast, is de democratie zelf (als systeem, als levenshouding) het meest aanvechtbare principe, dat men zich maar denken kan. De theoretische democratische gelijkheid komt in botsing met het gezond

[p. 144]

verstand, dat overal ongelijkheid ziet en zich van de phrasen der democratische ‘gelijkschakelaars’ afwendt. De democratie is altijd met zichzelf in tegenspraak: een feit, dat de tegenstanders haar als zwakheid verwijten, terwijl wij juist in deze innerlijke tegenspraak haar onvergelijkelijke kracht zien. Als er iets is, dat ons gerechtvaardigde hoop blijft geven, dat het democratische beginsel de hysterische perverteering van haar eigen ledematen door het fascisme zal doorstaan, dan is het de allesbeheerschende inconsequentie van de democratie en haar fundamenteele leerstellingen.

Waarom wendden de studenten tusschen 1920 en 1925 zich af van de democratie? Om allerlei, dikwijls zeer onbekookte en willekeurige éliteidealen te gaan verdedigen? Waarom coquetteerden zij liever met Spengler en andere apostelen van de onverbloemde erkende macht, dan dat zij zich met de democratische politiek van den Staat bemoeiden? Waarom zonderden zij zich gedeeltelijk af in hun eigen maatschappij en stelden zij die maatschappij tegenover de maatschappij der volwassenen? Omdat het paradoxale karakter der democratie hen trof, omdat zij midden in de inconsequentie dezer democratie leefden, en daarvan profijt trokken om rebelsch te kunnen zijn en zich niet te laten opslokken door de maatschappelijke ordening. Die ordening liet dat echter toe! Zonder de democratie was hun verzet niet eens mogelijk ge-

[p. 145]

weest; zij profiteerden het meest van datgene, waarvan zij alle resultaten meenden te versmaden. Wanneer zij zich instinctief terugtrokken uit de politieke partijformaties, dan konden zij zich dat in de eerste plaats permitteeren, omdat geen macht hen dwong de geüniformeerde ideeën van één dier partijen als een dwangbuis te aanvaarden.

De onpolitieke student is ontzaglijk veel verschuldigd aan de democratie en daarom is voor alles hij geroepen om haar tot het uiterste te verdedigen. Haar te verdedigen: dat wil zeggen haar inspiratieve inconsequentie, haar tegenstrijdige aanwezigheid, haar sine qua non voor alle cultuur.

Het wordt hoog tijd, dat de verachte democratie de verdedigers vindt, die zij waard is. Het behoeven volstrekt geen geborneerde naam-democraten te zijn, die juist in de benarde omstandigheden van deze periode in hun binnenste voelen, dat zij de democratie en haar inconsequente gezellin de vrijheid boven alles zijn toegedaan; het zijn misschien vooral ook degenen onder de studenten die van nature individualistisch en a-democratisch denken, wier hulp de democratie broodnoodig heeft. Nu de fascistische aanval gewaagd wordt op de waarden der democratie zelf (en dat nog wel met het schamele argument van haar inconsequentie), hebben de studenten te beseffen, dat de democratie de eenige mogelijkheid van cultuur vertegenwoordigt en dat anti-fas-

[p. 146]

cisme dus beteekent: opkomen voor het eerste privilege van het student-zijn.

‘Het probleem van de macht en de intellectueelen is sedert de opkomst van het nationaal-socialisme, dat er intellectueelen op na houdt om zijn macht te rechtvaardigen, voor ons van kleur veranderd....Wanneer wij op dit oogenblik, anno 1935, van ons machtsprobleem spreken, dan hebben wij den al te facielen spengleriaanschen toon te laten varen, omdat het tot ons is doorgedrongen, dat wij in de toekomst liever “illegale” intellectueelen met hagepreek-bijeenkomsten zullen zijn, dan genummerde helden met den schedel als te laat verschenen extraeditie aan het lichaam toegevoegd. Wij moeten er rekening mee houden, dat er binnenkort over een intellectueel misschien zal worden gesproken als over een beroepsmisdadiger; wellicht zal de intellectueel in gansche streken van Europa spoedig nog slechts bestaan als een listig ontduiker van het wettelijk vastgestelde voorschrift om alleen te denken zooals de leider denkt; het is mogelijk, dat deze eens zoo gevierde intellectueel samen zal vallen met den dranksmokkelaar en dat de officieele moraal hem niet anders zal oordeelen. Wat wij aan machtsinstincten in ons hebben, verzet zich daartegen.’ Aldus heb ik in een opstel over de positie der tegenwoordige intellectueelen geformuleerd, wat mij het belangrijkste feit leek van het huidige geestesleven: dat het intellect bedreigd wordt niet alleen in zijn vrijheid, maar ook in

[p. 147]

zijn grondslagen. De oorzaken daarvan op te sporen kan niet de taak zijn van dit beknopte artikel; men leze er De Opstand der Horden van Ortega y Gasset op na, waarin men eenige gegevens vindt dienomtrent. De aanval der ‘horden’ geldt den mensch, die niet op gezag van het hemd wil gelooven, maar rekenschap voor zichzelf wil afleggen; de aanval geldt, over de geheele linie, de democratie en in de democratie de cultuur. Reden te over, zou ik zoo zeggen, dat de student van 1935 zijn onpolitieke houding op zijn minst herziet. Het is niet langer geoorloofd, onafhankelijkheid als voorwendsel voor afzijdigheid te gebruiken, wanneer de basis dier onafhankelijkheidsmogelijkheid in gevaar is; dan wordt de onpolitieke houding struisvogelpolitiek, de onafhankelijke niet meer dan onnoozele dupe.

Het fascisme, dat (onder welken naam dan ook) in Nederland evengoed als in andere landen van Europa zijn aanmatigende physionomie vertoont, voedt zich (het is bekend genoeg) met de instinctzwakten der democraten. Het is zelf een afvalproduct van die democratie; het is de democratie doorgetrokken in haar valsche consequentie van ‘Gleichschaltung’; maar aangezien het de ware inspiratie der democratie niet kent en zich de democratie niet anders kan voorstellen dan in de spotvormen en schijngestalten van parlementaire uitwassen, heeft het zich opgeworpen als representant van de leidersgedachte, van een schijn-aristocratisch kudde-symbool. In Italië

[p. 148]

stempelt men het gezicht van den Duce op de muren, met als onderschrift: ‘Mussolini ha sempre ragione’, Mussolini heeft altijd gelijk; het fascisme neemt de denkmoeilijkheden van den mensch weg, om er het stupide recept voor in de plaats te geven. De fascistische mensch moet weer infantiel worden; hij moet weer kunnen gehoorzamen; hij moet aan leugens kunnen gelooven, wanneer het staatsbelang dat eischt. Het fascisme beteekent: onbeperkt recht op een infantiele levenswijze voor iedereen. Als zoodanig is het de perverteering van de beroemde ‘Déclaration des Droits de l' Homme et du Citoyen’.

Het fascisme heeft minachting voor het intellect, voor het bewuste denken. Niet geheel ten onrechte; wanneer men ziet, hoe snel het bewuste denken van bepaalde kategorieën intellectueelen is om te schakelen tot er een rassenleer te voorschijn komt, zal men er zich voor hoeden het intellect te overschatten. Er zijn ook vele intellectueele lakeien op de wereld, en het is aan hun handige manoeuvres te danken, dat fascisme en nationaal-socialisme hun ideologische rechtvaardiging weten te verkrijgen....voor het oog van den kleinen middenstander des geestes, die aan phrasen genoeg heeft. Maar de phrasen werken zoolang als de hypnose duurt; reeds thans weigeren de Duitsche studenten zich te laten gelijkschakelen door het regiem; en ook al behoeft men de motieven die tot deze weigering leiden niet meer waard te achten dan zij zijn, het teeken van verzet is symptomatisch!

[p. 149]

De student (in den zin van: intellectueel in wording) is anti-fascistisch per definitie, zou het althans behooren te zijn. Niet in alle tijdsomstandigheden is het noodzakelijk, dat speciaal te onderstrepen. Thans des te meer; nooit had de holle phrase meer vat op de individuen, nooit was het terrein gunstiger voor de ‘faux-monnayeurs’ van het intellect. Men achterhale hen, waar men hen achterhalen kan, men late zich niet bedwelmen door de sonore gemeenplaatsen van de apostelen der welluidende domheid! De ‘Bildungsphilister’ die zich vermomt met een collectieve pet, blijft evengoed een philister als vroeger!

Wie het fascisme in zijn kern wil aantasten, moet het aantasten in zijn phrasen. Om het in zijn phrasen te kunnen aantasten, moet men zich als denkend en voelend mensch in onafhankelijkheid bewust kunnen worden van zichzelf, van zijn plaats onder de zon. Om zich in onafhankelijkheid bewust te kunnen worden heeft men de democratie noodig. Omdat men de democratie noodig heeft, moet men het fascisme bestrijden, dat er een perversie van is en er de inspireerende inconsequentie van wegneemt. Krachtens dezen gedachtengang is het anti-fascisme voorwaarde voor alle cultuur die de phrase als de vijandin der bewustwording beschouwt; volgens mij daarom van alle cultuur, die ik een verdediging waard acht.

 

October 1935