Dichter en hazenpeper28

De tempel der Heilige Kritiek is een heilige, gewijde hal. Er valt geen geluid binnen de wanden, om de priester niet te storen in zijn sacrale handeling, die een bidden tegelijk is en een denken. Er is niets dan groot zwijgen in de duisternis, waar men alle dronken corybanten weert, opdat er een rechtvaardige taal gesproken worde. Hier stroomt alle schoonheid met alle machteloosheid tezamen, om gezuiverd te worden voor de menigte. En de priester zwijgt en peinst, tot hij gereed is te spreken en de taal en het inzicht te verkondigen. Alle wijsheid

[p. 222]

is hier verstaanbaar, omdat hij de wereld slechts kent door de milde ogen van de ziener. Dit is de tempel der katharsis; wat gereinigd uit kan gaan naar de mensheid, is goed.

Er zijn helaas ketters, die de ware katharsis niet willen. Zij stichtten een vergaderlokaal om de Kritiek te eren. Op de tribunes verdringt zich de menigte, die applaudisseert en fluit, al naarmate haar de gestes van de voorganger welgevallig zijn. De sacrale handeling wordt begeleid door een jazzband. Wijsheid, die onbegrijpelijk is, duldt men niet. De massa maakt lawaai, de prediker lawaait mee. Aan de uitgang wordt gecollecteerd voor de verkiezingen en voor de Drentse venen. Alle giften zijn welkom. Niemand verstaat iets en ieder is tevreden, omdat er geschreeuwd werd.

‘Wat het ie 'm weer op z'n bliksem gegeven!’

Aldus het eenstemmig oordeel van de menigte, die alleen zichzelf gehoord heeft, wijl zij zichzelf wil en anders niets.

Als voorganger van deze vrije gemeente treedt wekelijks op de heer A.M. de Jong, evangelist en kritikus. Zijn preken worden, eveneens wekelijks, gedrukt in Het Volk, Dagblad der Arbeiderspartij, onder het hoofd Letterkundige Kroniek. De meest verschillende onderwerpen behandelt hij op die wijze volgens de meest aantrekkelijke methode. Alle broekjes der bourgeoise litteratuur passeren hier de revue en worden geoordeeld, zoals dat hun gedegenereerdheid past. Alle frisse en flinke kerels, met zonverbrande snuiten en stevige poten, krijgen hier de lof, die hun krachtens dit snuit en deze poten toekomt. Er wordt meer op laag salaris dan op kunstvaardige behandeling gelet. Wie proletariër is, is welkom, van harte. Wie verfijnd is, moet pervers zijn.

In één woord, de heer A.M. de Jong predikt voor de menigte, met een boordevol hart en een brandend apostolaat. En omdat de menigte niet binnen kan gaan in de tempel der Heilige Kritiek, waar stilte geboden is, stichtte hij het vergaderlokaal-met-de-tribunes. Daarom spreekt hij over het leven en de strijd en over de nieuwe

[p. 223]

maatschappij, die komen gaat. Zulks is verstaanbaar en fiks. Dat geeft de arbeider moed. Ook over de walgelijke vuilpoetsen van de bourgeois-litteratuur, als afschrikwekkend voorbeeld van verwording. De beelden van smerigheid en bederf volgen elkaar op, afgewisseld door een verblindend visioen van het komende. Men hoort de dreunende tred van het proletariaat, dat aanrukt. De nevelen verdwijnen, de rode zon rijst...

En plotseling herinnert de eenzame hoorder zich met schrik, dat de heer A.M. de Jong over litteratuur sprak.

 

Nu was daar eens een dóór en dóór burgerlijke heer. Een zekere Geerten Gossaert, ‘vroeger dichter, thans koopman’. Deze meneer liet zich door Den Gulden Winckel interviewen over de poëzie en hare dienaren. Hij verkondigde daarbij: ‘De maatschappij is de natuurlijke, onverzoenlijke vijand van den kunstenaar’. Hij deelde de dichters, met de hoeren, onder de paria's in. Hij sprak van Heijermans als van ‘de dichter van het plebs’. Enzovoort. Alles zeer anti-sociale en hautaine theorie.

Maar er kwam iets bij, dat veel erger was. De heer Gossaert at hazenpeper onder dit interview. Geen gewone gebraden haas, maar hazenpeper, een gerecht, dat alleen bij beter gesitueerden ter tafel pleegt te komen. Daarom werd de heer A.M. de Jong woedend. Hij greep naar de pen en schreef het eerste deel van een geweldige oratie Dichter en Samenleving in de verbeelding van een domme Praatjesmaker. In het bekende vergaderlokaal had deze rede een enorm succes. De zaal lóéide gewoon. ‘Verouderde kletspraatjes’, ‘fantasietjes van warm-er-in-zittende heertjes’, ‘platte praatjesmaker’, ‘dronken loslippigheid’, ‘aristocratisch vlegeltje’, vonden daverende bijval. ‘Kan 't grover, kwastiger, dommer?’ haalde een ovatie. Een felle hekeling van de hazenpeper werd met gejuich begroet. En het enthousiasme steeg ten top, toen de heer A.M. de Jong uitriep:

[p. 224]

‘Wanneer de heer Geerten Gossaert alleen de decadente burgerlijke poëten op het oog had van zijn eigen generatie en geestesrichting, men zou hem gelijk kunnen geven. De wereld zou niets verliezen, als deze heren (en dames) het gestamel over hun ontstelde zielen staakten’. (Geroep van ‘weg met het gestamel’ en ‘weg met de zielen’).

Daarop verliet een eenzaam hoorder de zaal en ging bidden in de tempel der Heilige Kritiek. Ziehier enige zijner bescheiden overwegingen, in afwachting van de woorden van een priester, die de waarheid zal spreken.

 

De heer A.M. de Jong heeft niet het recht Geerten Gossaert, die zeker een dichter is (dat hij nu geen gedichten meer schrijft, doet niet ter zake) een ‘domme praatjesmaker’ te noemen, ook al ‘maakt’ hij ‘praatjes’. Hij heeft evenmin het recht kunst en hazenpeper door elkaar te halen, m.a.w. de zuiverheid der kunst af te meten naar een zekere politieke of sociale gezindheid van de maker.

De heer A.M. de Jong bewijst niets van zijn decadente, burgerlijke poëten te kennen, wanneer hij meent, dat de wereld bij hun zwijgen niets zou verliezen. Hij beledigt daarmee dichters als P.N. van Eyck, A. Roland Holst, M. Nijhoff, wier ontstelde-zielen-gestamel altijd nog iets dieper en wijzer is dan de natuurlyriek van Adama van Scheltema.

De heer A.M. de Jong beseffe tenslotte, dat ook de meest ‘gezonde’ kunst nooit iets anders kan zijn dan het gestamel over een ontstelde ziel.

 

28 februari 1925

Scissor

28A.M. de Jong in Het Volk van 21 febr. 1925 over Dichter en Samenleving in de verbeelding van een domme Praatjesmaker.