St. Lucas
(Vier-en-dertigste jaarlijkse Tentoonstelling in het Stedelijk Museum)

Het is volkomen begrijpelijk, dat de schilders in het algemeen met zekere gereserveerdheid, indien niet met ironie, tegenover het oordeel van een niet-vakman staan. Zij zullen zeer terecht opkomen voor hun vakgeheimen, waar de leek af behoort te blijven. Opmerkingen over technische kwesties zullen zij met een gemotiveerd wantrouwen behandelen; want zomin als de dichter rijmende drogisten tot zijn vakgenoten rekent, zomin aanvaardt de schilder de wel aardig-kleurende-dochter-van-de-rechter als zijn collega. En de critici-niet-schilders... zij naderen tot zijn kunst als kunsthistorici of estheten. Dat zij derhalve niet gaan flodderen met woorden als ‘streek’, ‘borstelen’ enzovoort.

Deze zelfbewustheid, de zelfbewustheid van ieder vakman, is een goed recht. Wanneer slechts niet vergeten wordt, dat die houding één gevaarlijke kant heeft: n.l., dat zij over kan slaan in minachting voor het kritisch oordeel van de buitenstaander. Met de buitenstaander wordt hier, dit spreekt vanzelf, niet de Mariskopende Amerikaan of de stemminglebberende douairière bedoeld, maar de enigszins (hetzij kunsthistorisch of esthetisch) geschoolde leek, die de schilderkunst wil zien als een onderdeel van het culturele leven van zijn tijd. Deze leek zal, misschien soms zelfs zuiverder dan

[p. 267]

de schilder zelf, de plaats kunnen bepalen, die diens kunst inneemt. Wanneer hij zijn bevoegdheid niet overschrijdt, niet delireert over verfsoorten en penselen, kan zijn kritiek verhelderend werken. Want de ware schilder moet er aan hechten de belangstelling te hebben van de tijd, waaraan hij meewerkt, waarvan hij één van de vele uitdrukkingen wenst te zijn.

Bij de exposanten van de ‘Hollandse Kunstenaarskring’ b.v. vonden wij deze mentaliteit. Bijna zonder uitzondering waren deze kunstenaars voor de buitenstaander belangrijk; belangrijk in die zin, dat in hun werk een kern van revolutiedrang tot uiting kwam. De figuren van Vincent van Gogh en van fascinerende buitenlanders mogen deze tentoonstelling hebben beheerst, hun invloed was te zeer als verwerkt, vaak als stimulans alleen, te bespeuren, dan dat men zich daarover te veel zorg zou maken. Hoe staat het echter met de gildebroeders van St. Lucas?

Eerste impressie: wat zijn er een hoop van die lui, die het vak verstaan. Deze impressie valt helaas niet naar de komplimenteuze kant uit. Het is meer dan horrible, zoveel verf als hier hangt met een minimaal quantum cultured besef. Ter bevrediging van eventuele inzenders, die deze regels onder ogen mochten krijgen, diene de hoogst bescheiden, als niet-vakman uitgesproken opinie, dat het aantal academische kunststukjes vrij groot is. Het aantal negentiende-eeuwers, dat nog in leven blijkt, is verbluffend. Nog steeds ook schijnen er jury's gevonden te worden, die het ophangen van al deze met zorg bestreken doeken niet als misdadig beschouwen. Nog steeds ook schijnt hiervoor geld te worden betaald. Lacy, St. Lucas, ge zoudt de Madonna niet meer kunnen schilderen als een heilig idool, want Uw kunst is zo burgerlijk en oudbakken, dat zij aast op het onsmakelijk overschotje van de Haagsche School. Zij leeft van geestelijk afval. En ook al beweert gij honderdmaal, sukkelige schutspatroon, dat het schilderen ons niet aangaat... eenmaal komt de dag, dat ook de schilderijen vretende millionair genoeg

[p. 268]

heeft van koetjes en bloeiende boomgaarden! Gij, St. Lucas, gij hebt de band met de cultuur niet straffeloos verbroken!...

Er zijn hier enige zonderlingen verzeild, die wij onmiddellijk uit de zee der afgrijselijkheid behoren op te vissen. Germ. de Jong is veel te goed voor dit gezelschap, getuige vooral een merkwaardige geconstrueerd ‘Maanlicht’. Zo ook toch niet sterke figuren als Harmen Meurs en Nico Baak en een ‘Landschap’ van Dieperink. In hen dient zich althans de Tijd aan (en wel de tegenwoordige). Naast hem is er sympathiek en knap ouder werk: ‘Vogels’ van Sam van Beek, een geestig ‘Spel en Dans’ van Lizzy Ansingh, een ‘Anatomie’ van Monnickendam in diens bekende coloriet, waarop Prof. Bolk in een orang-oetang zit te prikken. En men vindt een aantal minder bekenden, die ‘knap’ zijn: Pieneman (zalige naam), Gerdes, ter Weeme en vele anderen. Maar zij staan buiten het heilige zoeken.

Natuurlijk laten zich de ‘academiciens’ ook niet onbetuigd. Jurres heeft tenminste zijn in Nederland enige romantiek; men kan hem nooit zonder bewondering voorbij gaan; van der Waay echter is een allemachtig onverdraaglijke ‘knappert’; onze professor kent zijn vak zo in de puntjes, dat hij de ideeën als ballast overboord heeft gegooid. Als ze het niet zijn, hadden mensen als Gorter, Schaap en Peizel toch ook zeker professor moeten worden. De eerste heeft hier een paar aanbiddelijke koeien heengestuurd (hij was ook de leermeester van H.M. de Koningin). Schaap... enfin, U kent Schaap... enorm ‘knap’. Etc., etc.

Wij bepaalden ons nog tot de ‘knappen’. Er zijn er nog talloze meer; ik verzeker U, als ze me tien jaar bij Gorter in de leer doen, dan kan ik het nog niet zo met mijn hele hand als zij het met hun pink zouden kunnen. Wij zouden over de onknappen dus gevoeglijk kunnen zwijgen, als er niet zulke aardige typen bij waren.

Daar heb je b.v. mej. Henr. de Vries, die een schadelijk misbruik van het Leidse Bosje heeft gemaakt en daar heb je Jan Lary met een Javaans hoogland om op te

[p. 269]

schieten en daar heb je F. Everbag, die het Begijnhof heeft gekalkt en daar heb je een echte jonkheer genaamd Marinus Dittlinger, die zich verplicht acht aan zijn titel om een franse naam aan een groezelig prentje te geven. En, vergeten we niet: een ‘Eend-tuinplastiek’ van mej. Henr. Vaillant, niet alleen van Silezisch ijzerklinker materiaal, maar ook ‘kunnende spuiten’ zoals de catalogus nadrukkelijk vermeldt.

Mogelijk zijn deze mensen onbegrepen apostelen. De verwezenlijking van hun leer zal ik dan echter in geen geval overleven.

 

9 mei 1925

Sc.