[p. 39]

De Titiaan-tentoonstelling
Venetië, 3 Sept. '35

Behalve een stad van water is Venetië een stad van steegjes, die hier de functie vervullen van straten. De vreemdeling, die hier op goed geluk ronddwaalt, denkt onwillekeurig het eerst aan die befaamde puzzles uit zijn jeugd: doolhoven, waarin men den weg moet zoeken en telkens op een dood punt of een wonderlijke versperring stuit. Op de zonderlingste punten liggen plotseling brugjes, waarop men met den besten wil niet had kunnen rekenen; de bekoring van het verstoppertje spelen herleeft hier in het groot; want Venetië is groot; het is geen doode stad, al heeft het de macht niet meer uit den dogentijd. En bovendien: het is met al zijn toeristen toch een stad met een eigen leven, die de buitenlanders (de vele Duitsche huwelijksreizigers incluis) wel weet te verteren in zijn warnet van nauwe ‘calli’ en intieme ‘campi’. Geen oord is daarbij zoo uitstekend geschikt om in zijn centrum werkelijk ruimte te laten voor alles, wat met vacantieoogmerken op bezoek komt. De Piazza S. Marco is en blijft met haar rijkdom aan gebouwen en café's het meest joyeuse plein van Europa, ook al moet men er dagelijks door een vloed van duiven en duivenvoerende menschen heenwaden. Het Dogenpaleis is een van die voorbeelden van volmaakt geslaagde architectuur, die men slechts zelden tegenkomt; er is niets, dat hier het evenwicht van de geraffineerde compositie verstoort en men betreurt het soms alleen, dat de ietwat al te kolossale Campanile (de klokkentoren, die in 1902

[p. 40]

omviel en den Venetianen zoo dierbaar was als symbool van hun openbare leven, dat zij hem weer in den ouden vorm herbouwden) ons in den weg staat en onzen horizon in tweeën snijdt, als wij de pompeuze basiliek van S. Marco en het Dogenpaleis naast elkaar willen zien. Maar anderzijds: hij is uitstekend geschikt om er bovenop te klimmen; men ziet Venetië dan onder zich liggen als een prachtige rosroode vegetatie van daken... merkwaardig genoeg zonder water en zonder steegjes! Zoo hoog zijn hier de huizen en zoo diep liggen kanalen en straatjes, dat men de laatste van de Campanile af niet meer kan onderscheiden; men zou zich kunnen voorstellen op b.v. Neurenberg neer te zien, maar dan een Neurenberg omringd door een zee...

De Titiaan-tentoonstelling is een van de ‘attracties’, waarmee Venetië jaarlijks tracht zich op te poetsen voor de ontvangst van de vreemdelingen, waarop een zoo oude en zoo curieuze stad nu eenmaal is aangewezen. (Venetië heeft, al is de Merceria, de ‘steeg’ van de deftige zaken en de algemeene pantoffelparade, maar half zoo breed als de Kalverstraat, de uitgezochtste winkels, dat mag men bij dit punt ook wel even vermelden!) Het filmfestival, dat zooeven besloten is met de vertooning van de nieuwe Anna Karenina met Greta Garbo voor de tweede maal, nu met de donkere stem, is een andere attractie, en zoo zijn er meer. Ik geef er in het algemeen de voorkeur aan dergelijke speciale gelegenheden te vermijden, evenals ik het beroemde Lido zal vermijden met zijn monopolistische reuzenhotels. Maar met de Titiaan-tentoon-

[p. 41]

stelling is het iets anders. Men krijgt nu eenmaal zelden of nooit de gelegenheid honderd werken van een dergelijken schilder bij elkaar te zien, zooals hier in het Palazzo Pesaro het geval is. En dus heb ik mij opgemaakt (zonder gondel, puzzles oplossend al wandelend) dat Palazzo, midden in den steegjeswarwinkel aan het Canal Grande gelegen, te bereiken. Mijn wandeling werd beloond; ik zag niet alleen de prachtige Titiaan-tentoonstelling, maar toevallig ook nog een andere ‘attractie’: de historische regatta der gondels, de varsity van Venetië.

Het Palazzo Pesaro is immers de fraaiste tribune, die men zich maar denken kan, want zijn balcons geven een schitterend uitzicht over het Canal Grande. Gezang en gejuich waarschuwden mij, dat de deelnemers passeerden; en Titiaan verlatende, voor een oogenblik, zag ik deze pittoreske vloot voorbijkomen, o.a. ook de kleurige gala-gondels met de paarse en gele roeiers, sieraden van de stad, die zich voor deze gelegenheid gedrapeerd had om feestelijk voor den dag te komen. Wie won of verloor behoefde mij daarenboven niet te kunnen schelen; wat wil men meer? Binnen Titiaan, het Venetiaansche kleurgevoel in de metamorphose der kunst, buiten de regatta, het levende Venetiaansche kleurgevoel van den tegenwoordigen tijd, begeleid door een lang niet onaardige zangdemonstratie van zoetgevooisde Italianen.

Een betere expositieruimte dan dit Palazzo Pesaro kan men zich nauwelijks voorstellen, afgezien dan nog van de balcons met vergezichten over het water. De opstelling van de honderd Titiaans is voortreffelijk;

[p. 42]

niets herinnert aan de bochtige straatjes, waardoor men een weg heeft moeten zoeken om te arriveeren. Ruimte en nog eens ruimte! De honderd doeken, benevens de teekeningen, zijn over twee groote etages verdeeld; men behoeft zich niet, zooals op de Italiaansche tentoonstelling te Parijs, aan gymnastische toeren te wagen om iets te zien; integendeel, zelfs op een Zondag is er rust en werkelijke kijkgelegenheid. Er is een dure, maar dan ook bijzonder fraai uitgevoerde catalogus van deze tentoonstelling verschenen, waarin men o.a. alle schilderijen, die aanwezig zijn, gereproduceerd vindt. In de inleiding wordt natuurlijk geweldig de lof gezongen van den meester, den ‘vecchione omnipotente’, die alles in de schaduw stelt, wat verder geschilderd heeft en nog schildert: Giotto, Mantegna, de modernen... en ook Rembrandt, die, zooals deze inleiding beweert, bij Titiaan vergeleken ‘troebel’ (torbido) is. Zulke beweringen nu zijn eer een product van kunsthistorisch chauvinisme dan van reëele kunstbeschouwing; wat heeft men aan dit soort opwegen van het eene tegen het andere! De tentoonstelling is er gelukkig om den onbevooroordeelden beschouwer een wel degelijk reëel en zelfs bijzonder compleet beeld te geven van den schilder Titiaan, of hij nu al grooter, kleiner of even groot-klein mag zijn geweest als Rembrandt; en men vindt hier uit de laatste productiejaren van dezen merkwaardigen en vruchtbaren Renaissance-schilder, die van 1477 tot 1576 leefde en dus negen en negentig jaar werd, zelfs een prachtige Ecce Homo, waaruit blijkt, hoezeer de oude Titiaan de middelen van Rembrandt ging zoe-

[p. 43]

ken om het maximum van zijn coloristengenie te presteeren. Men late dus de dwaze afwegingspolitiek varen. Een Titiaan heeft een totaal anderen maatschappelijken achtergrond dan een Rembrandt; zijn werk diende andere doeleinden dan dat van de Hollandsche meesters en men kan het daar niet van losmaken door met een vaag ‘l'art pour l'art’ het probleem van het kunstenaarschap... niet op te lossen.

Er is veel in het werk van Titiaan, ook op deze tentoonstelling, dat mij vreemd blijft. Ik wil geen allesbegrijper, of liever allesaanvoeler zijn, en daarom wil ik geen oogenblik de pose van zulk een personage aannemen. Wanneer het noodig is vooraf te bedenken, dat een schilderij als altaarstuk moest fungeeren, dan mag men den beschouwer van dat schilderij niet kwalijk nemen, dat hij in een tentoonstellingszaal gereserveerd blijft. Het prachtige Paradijs van Tintoretto in de immense zaal van den Grooten Raad van het Dogenpaleis kan men zien in zijn functioneele waarde; als men het van die imposante ruimte los zou maken, zou het ongetwijfeld een deel van zijn effect inboeten. Zoo is het stellig ook het geval met enkele groote stukken van Titiaan op deze expositie, die een bepaalde functie hebben gehad; en men wordt er voor de zooveelste maal weer eens aan herinnerd, dat de schilderkunst afhankelijk is van haar opdrachtgevers, en met name een schilderkunst, die de kerk en het paleis moet bedienen. Het is trouwens duidelijk genoeg, dat zulk een afhankelijkheid in het economische niet nalaat zich voelbaar te maken in het aesthetische; in de wijze van uitdrukking, in de taal van het gebaar voor-

[p. 44]

al, die in de intimiteit van een Hollandsche huiskamer nu eenmaal anders is dan in de op het massale berekende ruimte van een publiek gebouw, zij het geestelijk of wereldlijk.

En zoo is de Titiaan, dien men hier direct en onvoorwaardelijk bewondert, in de eerste plaats de portrettist en colorist. Men vindt op deze tentoonstelling de beste specimina van dezen Titiaan, die het Venetiaansche palet met verbluffende veelzijdigheid hanteerde; hier hangen b.v. de bekende portretten van Karel V, Philips II en Aretino; maar niets gaat boven het anonieme Ritratto d'Homo, waarin de simpelste middelen het meeste uitdrukken. Er is in deze portretten zoowel uiterste distinctie als verborgen gloed; er is in de doeken vooral van den ouder geworden Titiaan een zelfde meesterschap als in die van den ouder geworden Rembrandt. Hier schijnen de zoo verschillend geaarden en in verschillende omstandigheden levenden elkaar te naderen. Ik noemde reeds het doek, dat voor mij het hoogtepunt is van de verzameling van honderd: de Ecce Homo. Een zoo magistraal stuk, dat men er gemakkelijk de rest van de zaal, die toch ook mede van het beste bevat, voor zou vergeten. Christus in een wonderlijk broeienden schemer; naast hem de dikke Pilatus, met een onderkin en een vette, beringde hand; een jong, lachend gezicht aan den anderen kant; het is de lach van een zorgeloozen, maar zeer spiritueelen nar. Hoezeer is hier de essentieele functie van het gebeuren hoofdzaak geworden, in plaats van het theatrale gebaar! Welke visioenen heeft deze grijsaard met Rembrandt gedeeld? Vergelijk deze Ecce Homo met de

[p. 45]

allegorische voorstellingen van den jongen Titiaan, die zooveel beter passen bij Italië, vergelijk het met de beste Rembrandts; ja, misschien is Titiaan dan toch op zijn ouden dag Italië ontrouw geworden, zooals iedere persoonlijkheid, die de grenzen van zijn omgeving overschrijdt, ontrouw wordt aan de tradities van zijn ‘school’ en omgeving. Curieus is dan ook, dat de gemiddelde Italiaan voor deze phase van Titiaans kunst geen belangstelling heeft; ik heb vergeefs naar een reproductie per briefkaart gezocht onder de talrijke Venussen en Madonna's, en eindelijk met moeite een tamelijk dure fotografie bemachtigd.

Misschien is het jegens de Italianen en de ‘Venetiaansche richting’ in het bijzonder ondankbaar dit werk als centrum van de tentoonstelling te beschouwen. Er is veel, zéér veel, waarin de colorist Titiaan zich met evenveel meesterschap laat gelden, en dan zonder de traditie van zijn land geheel los te laten. Ik zou een Madonna col Bambino, een zeldzaam rijk geschilderde Lucretia door Tarquinius bedreigd, een San Sebastiaan en vooral ook (in dezelfde zaal als de Ecce Homo) een groote Beweening kunnen noemen, naast de verschillende portretten, waarvoor ik langen tijd stilstond; maar wat zeggen veel namen, als men de werken zelf niet bij de hand heeft om ze te demonstreeren! Liever tracht ik den sterksten indruk weer te geven; de lezer kan er de minder sterke zelf omheen groepeeren. En misschien is hij zoo gelukkig zelf even naar Venetië te kunnen gaan... Als ik door de stad der puzzle-steegjes terugdwaal, stroomt het publiek van de regatta terug; de Rialto-

[p. 46]

brug is stampvol, en in de kranten wordt moord en brand geschreeuwd over een zekeren heer Rickett, dien men qualificeert als den ‘Zaharof del Petroleo’. Ook dat zijn grootheden, waarmee men rekening moet houden; en vermoedelijk hebben vele oude Venetianen niet minder groote en fantastische zaken gedreven dan Rickett. Maar een Ecce Homo is van hen niet overgebleven...