Den Gulden Winckel

H. van Wou opent het nummer met een zeer lezenswaardig artikel over ‘Het Failliet van den Schrijver’, geschreven naar aanleiding van de onlangs te Parijs gehouden conferentie van intellectueelen. Hij bespreekt de problemen, die met deze ‘conversatie’, waaraan o.a. Paul Valéry en Aldous Huxley deelnamen, samenhangen. Over Wilhelm Heinrich Wachenroder, den in 1798 gestorven representant der vroege romantiek in Duitschand, schrijft Giocomo Antonini; J. Greshoff geeft een aantal snedige opmerkingen ten beste over ‘litteratuur, taal en vaderschap’, en maakt van de gelegenheid gebruik om een aantal gemeenplaatsen, die samenhangen met taal en nationaliteit, onder de loupe te nemen.

Garmt Stuiveling herdenkt Van Collem, al was hij niet vrij van de rhetoriek, die hem een etage hooger doet schijnen dan hij verantwoorden kon. De gewone medewerkers hebben voorts bijdragen geleverd.

Een hartig woordje spreekt de redacteur W.A. Kramers naar aanleiding van de portefeuilles ‘De Kunst in Nood’, die hij als een ‘schandalige mislukking’ qualificeert. Hij besluit zijn artikel als volgt:

‘Waarom niet werkelijk iedere aflevering gemaakt tot een eenheid door bijv. de een te wijden aan het portret, een ander aan het stilleven of natuurschildering, of architectuur, of kerkelijke kunst, of tooneel, enz.? Daarbij had men dan tevens overleg moeten plegen met de medewerkers door waarlijk representatief werk te verzamelen, dat paste in een vooropgezet geheel. Waartoe nam men genoegen met een willekeurigen greep uit de la van de schrijftafel of den voorraad op het atelier? Indien men waarlijk gezorgd had, dat de samenstelling dezer mappen artistiek verantwoord was, dan had men naast de liefdadigheid ook een cultureele taak verricht. Thans is wat bijeengebracht, waar niemand iets aan heeft en dat door vlagvertoon een eer geniet, die het niet toekomt. Te hooi en te gras heeft men reproducties bijeengeplakt, doorsprenkeld met willekeurige lectuur, waarvan slechts enkele schrijvers zich de moeite hebben gegeven iets toepasselijks neer te zetten. Die bewijzen inderdaad wat voor den steun der misdeelden te voelen en voor het streven van het comité, doch een enkel versje uit de prullemand of een paar bladzijden van iets wat toevallig op tafel lag, had een redactie van zulk een uitgave niet mogen aanvaarden.

Het is jammer, heel jammer, dat deze steunpoging zoo verregaand prullig is.’

M.t.[B].