Fransche en Duitsche cultuur

Hoe zij elkaar interpreteeren
De Franschman op het doode punt

Louis Reynaud. L'Ame Allemande. (Flammarion, Parijs 1933)

Het probleem Frankrijk-Duitschland is, men kan er moeilijk anders over denken, de kern van het Europeesche probleem; en wie belangstelt in de wording van een Europeesch bewustzijn, zal zich in de eerste plaats rekenschap hebben te geven van de relaties dier beide landen, zóó verschillend van geaardheid, dat men er zich vaak van af meent te kunnen maken met een populair ‘they will never meet’. En inderdaad: het is niet het juiste ogenblik om te komen aandragen met cultureelen humbug over volkerenverzoening en wederzijdsch begrijpen en andere schoonheden, waarmee naïeve idealisten ons menigmaal hebben verkwikt. Zelfs zijn Stresemann en Briand, die men dan toch altijd (terecht of ten onrechte, ik laat het ditmaal in het midden) beschouwde als een symbool van groeiende communicatie wederzijds, dood en begraven; wij zien een Frankrijk, dat gecomprommitteerd wordt door een lawine van schandalen, tegenover een Duitschland, dat niet anders dan officieele kreten laat hooren, omdat de rest gesmoord wordt. Duidelijker dan ooit blijkt de voosheid en oppervlakkigheid van hen, die meenden door theorieën belangen te kunnen verzoenen onder den schijn van idealen. In dit stadium schijnt Nietzsches ‘goede Europeaan’, waarin de tegenstelling Duitschland-Frankrijk niet is weggemoffeld, maar opgeheven, weer evenzeer een hersenschim als in den tijd toen Nietzsche zelf hem in Die Fröhliche Wissenschaft naar voren bracht om zijn onvrede met het protserige ‘Reich’ van Bismarck en het aan Parijsche décadence wegterende Frankrijk positief te formuleeren. Maar omdat ik er, evenzeer als Nietzsche van overtuigd ben, dat ‘Europa één wordt’, tegen de verheerlijkers van volk en ras in, desnoods dwars door hen heen, daarom tracht ik juist nu de officieuze symptomen op te sporen, die mijn geloof bevestigen. Eén van de eerste vereischten is daarbij, dat men nuchter is, zich niet aan een fata morgana van eenheid bedwelmt, die alleen in jongelingsbijeenkomsten zichtbaar wordt, zich houdt aan de ongunstige resultaten van de feiten, en liever te pessimistisch is dan een grein te optimistisch.

De wisselwerking tusschen Fransche en Duitsche cultuur is niet van vandaag of gisteren. Reynaud wijst er in zijn straks nader te bespreken boek met den kinderlijken trots van de patriot op, dat Duitschland in de vroege middeleeuwen eigenlijk het Oostelijk deel van Frankrijk, ‘Francia orientalis’, was, m.a.w., dat de tegenstelling Frankrijk-Duitschland aanvankelijk niet eens heeft bestaan. Hij schrijft het ontstaan van het nationale gevoel in Duitschland trouwens toe aan een uitvinding van geleerden, daarbij uitgaande van de uitvoerig toegelichte these, dat in Duitschland de critiek de verschijnselen in het leven roept, terwijl het in andere landen juist omgekeerd pleegt te geschieden. Of dit als algemeenheid opgaat, staat nog te bezien, maar de opmerking is in ieder geval aardig, al heeft Mme De Staël ook al dergelijke theorieën over het Duitsche denken ten beste gegeven (‘Het denken, dat de andere volken kalmeert, windt den Duitscher op’ is een verwante observatie!). Zeker is wel, dat het scherpe afwijzen van Fransche invloeden, zoals men dat later in Duitschland tamelijk veelvuldig aantreft, altijd iets geforceerds en overbodigs heeft gehad. De psyche van den Franschman en den Duitscher mogen nog zooveel verschillen, zij zijn niet van elkaar gescheiden door een fatum; er zijn in den loop der tijden bovendien meer bressen geschoten in de z.g. ondoordringbare barrière dan menigeen denkt; men zou zelfs de stelling kunnen verdedigen, dat de legende der ondoordringbaarheid van vrij jongen datum is!

Het is altijd zaak, de auteurs, die zich van een Duitsche, Fransche, Engelsche of andere nationale ‘ziel’ bedienen, nauwkeurig te controleeren. Hun uitgangspunt heeft iets gevaarlijks, waarvan zij zelf gewoonlijk argeloos dupe zijn. Door b.v. ‘âme allemande’ en ‘âme française’ als grootheden tegenover elkaar te stellen, gelijk Reynaud doet, begint men met aan te nemen, dat die twee geestestoestanden zonder meer gegeven zijn, dat men er mee kan omspringen als met den heer Hindenburg en den heer Lebrun. Maar de psyche van een volk blijft altijd een tamelijk willekeurige abstractie uit een oneindige hoeveelheid détails, zoodat gewoonlijk de beslissing over de ziel van het volk in handen ligt van één of anderen heer, die met zijn uiteraard beperkt waardeoordeel precies uitkiest voor zijn volksziel, wat hem het meest geschikt voorkomt. Ziet men b.v. de Duitsche ‘volksziel’ door de bril van den heer Reynaud, dan zou men waarlijk niet vermoeden, dat men te doen had met dezelfde ‘ziel’, die door den heer Hitler zoo lyrisch is beschreven! Daarmee wil ik volstrekt niet zeggen, dat het standpunt van Reynaud even willekeurig zou zijn als dat van Hitler; maar in beginsel huldigen zij beiden een overeenkomstig schoolmeestersstandpunt. Natuurlijk bestaat er zoiets als een ‘volkskarakter’; het is echter zeer de vraag, of de daarop gebaseerde overeenkomst tusschen (laat ons zeggen) Rilke en Hans Albers niet wegvalt tegenover de verschillen tusschen een decadenten dichter en een dikken filmacteur. Het discussieeren over ‘l'âme allemande’ is Sisyphusarbeid, als men dat niet vooral in het oog houdt!

Sieburg, Curtius, Reynaud

Daarbij moet men aanstonds vaststellen, dat de ‘tegenstelling’ Frankrijk-Duitschland, hoe gecompliceerde voorstelling men daarvan ook geven kan, altijd haar oorsprong vindt in een vrij ordinaire gemeenplaats uit de salonconversatie. De opvatting van den Franschman als een cultureel, verfijnd, beleefd, maar krachteloos en verdorven mensch, naast den Duitscher als een barbaarsch, ruw, bruut, maar veelbelovend en oergezond individu vindt men, als men er goed op let, nog zeer duidelijk terug in de boeken van een essayist als Friedrich Sieburg (Dieu, est-il Français?), van den fijnzinnigen geleerde Ernst Robert Curtius (Frankreich, vert. Essai sur la France) en nu weer van Louis Reynaud, professeur à la Faculté des Lettres de Lyon; de verhoudingen zijn natuurlijk cultureel verantwoord, de waardebepalingen hangen daarbij samen met de nationaliteit van den schrijver in quaestie, maar in wezen stuit men altijd weer op het contrast, dat men bij den weg kan vernemen. Sieburg en Curtius, de Duitschers, doordrongen van de betekenis der Fransche cultuur, zowel als Reynaud, de Franschman, overtuigd van de waarde der Duitsche cultuur, werken met feitenmateriaal, dat zeker wel objectief mag heeten; en wat is het resultaat? Dat men aan het eind van lange en gedocumenteerde betoogen tenslotte toch weer terecht komt op een contrast, dat ‘in den volksmond’ allang was vastgelegd! Wel een bewijs, dat men dat contrast tusschen de beide naties niet overwint door een phrase! Hoeveel feiten uit de historie Curtius en Reynaud ook aan mogen voeren voor hun interpretaties van de twee ‘zielen’, zij blijken in laatste instantie toch weer afhankelijk van dien ordinairen ‘volksmond’! Vooral bij Curtius ligt het allerminst aan de ‘Einfühlung’; men zou, na lezing van zijn superieure boek, zoo zeggen, dat hij de Franschman alle recht laat wedervaren; men heeft dan echter buiten den waard gerekend, zooals wel blijkt uit de heftige bestrijding, die hem van de zijde van Reynaud te beurt valt. Het komt er tenslotte op neer, dat de Franschman het waardeoordeel van de Duitscher niet verdraagt.

Humaniteit en Macht

Nu is de heer Reynaud heel Frankrijk niet. Maar zijn conceptie van den Duitschen geest, als antwoord op de concepties van den Franschen geest van Sieburg en Curtius, is toch zoo typeerend voor het gangbare Fransche standpunt, dat men het min of meer als representatief mag beschouwen. Het is de conceptie, die reeds vroeger, zij het met andere argumenten, verdedigd werd door Henri Massis; het is de conceptie, die Frankrijk en zijn cultuur zonder voorbehoud vereenzelvigt met de Menschheid; het is de conceptie, die waakzaamheid en achterdocht jegens Duitschland aanbeveelt ter bescherming van ‘l'idée d'un goût universel, fixe, fondé sur les besoins rationnels’. Als prediker van deze moraal (Frankrijk op de bres voor de resultaten der universeele beschaving) kan men Reynaud c.s. direct stellen tegenover Spengler, wiens conceptie van de Untergang des Abendlandes meer en meer een wederopstanding van het ‘Preussentum’ blijkt te beteekenen. Karakteristiek voor Reynaud en Spengler beiden (hoezeer hun verdediging resp. van Humaniteit en Macht ook met elkaar in botsing moge komen) is het ietwat krampachtige pogen, om de intuïtief aanwezige grondgedachte wetenschappelijk aanvaardbaar te maken met behulp van het gansche arsenaal der cultuurgeschiedenis, zoodat de lezer zich kan overgeven aan een zekerheid, die door de feiten wordt bewezen. Volgens Spengler documenteeren de feiten juist het tegendeel van wat zij volgens Reynaud documenteeren; en wij, die bij geen van beide concepties direct belang hebben, kunnen daaruit moeilijk anders concludeeren, dan dat hier de feiten, als altijd, gewillig de banen volgen, waarin de meesters der moraal hen willen leiden.

Wat Reynaud van Duitschland ziet en voorbijziet

Voor Reynaud (om ditmaal te blijven bij de beperkingen, waaraan de Fransche mentaliteit is gebonden) ligt de verdienste van de Duitsche cultuur in het lyrische element; alle prestaties van waarde, die door Duitschers zijn geleverd, kunnen worden herleid tot de lyriek, alle fouten van Duitschers tot het tekort aan ‘vorm’ en ‘stijl’, dat daaraan onverbrekelijk is verbonden. Reynaud houdt taai vast aan dat thema, dat in vele andere bewoordingen in zijn boek telkens weer wordt uiteengezet; zelfs de tegenstelling tusschen het staatsbegrip en de politieke opvattingen van beide volken komt, volgens Reynaud, voort uit dat fundamenteel verschil. Ik wijs er nogmaals op, dat deze schrijver door de verkondiging van dit principe eigenlijk niets anders doet dan een populaire meening vastleggen in een wetenschappelijk betoog. Als alle populaire meeningen heeft ook deze natuurlijk reden van bestaan, maar juist de fijnere nuances worden er door bedreigd. Men kan zich niet onttrekken aan het gevoel, dat Reynaud de dupe is van zijn vooropgestelde voorliefde voor den Franschen gemiddelden beschavingstoestand boven de Duitschen; dat hij de Duitschers alleen huldigt om hun ‘lyrische’ verdiensten teneinde hen des te heftiger te kunnen attaqueeren over hun gebrek aan vorm en stijl; dat hij, tenslotte, het Duitsche vormgevoel slechts vermag te zien als het negatief van het Fransche. Het vormbegrip van den Franschman, zooals Reynaud er één is, wordt in Frankrijk wat al te gemakkelijk vereenzelvigd met den vorm in het algemeen, omdat de Fransche cultuur zich gaarne afficheert als een eindtoestand van cultureele volmaaktheid. Curtius had dat in zijn boek zoo helder uiteengezet, dat men er zich, als niet-Franschman, eigenlijk over verbaast, dat Reynaud op dit punt vrijwel geen zelfcritiek heeft; terwijl hij Curtius in zijn conclusie meent te bestrijden, doet hij in zijn gansche betoog eigenlijk niets anders dan Curtius bevestigen. Die staaltjes van zelfoverschatting zijn dan ook bij dozijnen aan te wijzen, omdat Reynaud geen moment twijfelt aan de Fransche normen en diezelfde normen als een vorm van Goddelijke gerechtigheid oplegt aan de Duitsche cultuur.

Daarbij kan men dezen geleerden prediker voor eigen parochie herhaaldelijk betrappen op psychologische naieveteiten, die men niet zou verwachten van iemand, die zelf de Duitschers als middelmatige menschenkenners aan de kaak wil stellen. ‘L'Allemand est un médiocre psychologue, dès qu'il s'agit de sortir de lui-même.’ Het kan zijn, al dansen de uitzonderingen reeds voor mijn geest; de Franschman is het in ieder geval, blijkens het werk van Reynaud, vaak evenzeer! De door Frankrijk aan de Amerikanen in hun vrijheidsoorlog verleende hulp voorstellen als een daad van ‘générosité’, of beweren, dat de Franschman minder ‘utilitaire’ en ‘égoïste’ is dan de Duitscher, is op zijn zachtst gezegd een bekoorlijke phrase! Als Reynaud over den staatsvorm spreekt, en den Duitschers verwijt, dat zij zich zoo buitengewoon langzaam tot het staatsbegrip hebben opgewerkt, neemt hij weer het begrip van den afgeronden Franschen staat voor het staatsbegrip in het algemeen; zoo weinig is de gemiddelde Franschman bij machte zijn privénormen los te maken van de illusie, dat zij geldig zijn voor de menschheid als zoodanig! Men krijgt den indruk, dat de normen der Chineezen en Boschjesmannen voor het Fransche normgevoel alleen op deze aarde aanwezig zijn om de voortreffelijkheid van de Fransche conceptie te duidelijker aan het licht te brengen!

De moraal der ‘waakzaamheid’

Het is mij er niet om te doen, het boek van Reynaud af te breken; integendeel, ik beveel het een ieder, die zich voor het Europeesche cultuurvraagstuk interesseert, bijzonder aan, vooral als tegenwicht tegenover de Spengleriaansche cultuurconceptie. Maar heeft het zin, de door Reynaud vermelde en geïnterpreteerde feiten te gaan opsommen? Het lijkt mij van veel meer belang de nadruk te leggen op de plaats, die L'Ame Allemande inneemt onder de vele bespiegelende werken, die in de laatste jaren op dit gebied zijn verschenen. Zoomin als ik bereid ben te gelooven in de rassenleer van de nieuwe Duitsche romantiek, zoomin kan ik de traditioneele en langzamerhand volkomen steriel geworden ideeën der achterwaarts ziende Fransche humaniteitsprofeten aanvaarden; zij zijn minstens even nadeelig voor een werkelijk Europeesch bewustzijn als de mythen aan den anderen kant van den Rijn. Het is bedenkelijk, dat Reynaud geen andere slotmoraal heeft dan waakzaamheid, d.w.z. de achterdocht als systeem van een republiek, die zich wil handhaven door als martelares op te treden voor de menschheid; die waakzaamheid moge momenteel een politieke noodzakelijkheid zijn, als richtsnoer voor het cultureele leven van een volk is een negatief parool met een accent uit het bestjeshuis ronduit een teeken van ouderdomszwakte. Hadden wij niet figuren als Gide en Malraux om te bewijzen, dat er een andere Fransche cultuur is dan deze, zich op tradities en rechten beroepende, in schoolmeesterlijke vormverheerlijking verstarde leer van de Fransche superioriteit, dan zouden wij wellicht een eervolle begrafenis moeten voorbereiden.

Menno ter Braak

Dit artikel verscheen als Franse en Duitse cultuur in Verzameld Werk, deel 5, pagina 85.