Waarde van het document

De held en de kamerdienaar
Autobiographieën in het romantische licht

Aart van der Leeuw, Die van hun Leven vertelden (Nijgh & Van Ditmar, R'dam 1934).

Er gaat van autobiographische documenten ongetwijfeld een bekoring uit, die de ‘officieele’ litteratuur mist; het is een bekoring, die te vergelijken is met de sensatie, die men ondergaat bij het bestudeeren van portretten. Ik voor mij ken weinig dingen, die boeiender zijn dan portretten, en vooral slechte, oude portretten, b.v. uit den tijd van Daguerre. In de oude albums, die onze vaderen gebruikten om hun familie en kennissen in bij te zetten, nadat zij met zorg op een gevoelige plaat waren gebracht, vindt men de zielen der menschen niet gemakkelijker terug dan in romans; maar men vindt ze directer terug. Er leeft zooveel in het portret, dat onherroepelijk verloren gaat in de litteratuur, en gelaatstrekken hebben zulk een volkomen andere symbolische waarde dan de boekenfiguren, dat men wel blind moet zijn om het portret voor de kennis van de menschelijke psyche niet voor minstens even belangrijk te houden als de bewuste, en vaak gewilde producten van schrijvers. En zoo is het ook met de notities, die de menschen maken over hun eigen leven, al dan niet met de bedoeling ze te publiceeren. Het zijn, evenals de portretten, directe documenten. Men leide daar niet uit af, dat ik iedere zelfbekentenis zonder meer voor oprecht houd; een dergelijke veronderstelling zou naïef zijn; er zijn auteurs (zooals b.v. Jean Jacques Rousseau in zijn Confessions), die ook als biechtelingen hun rol uitnemend weten te arrangeren; trouwens, wie is er niet op gesteld zijn ‘faits et gestes’, al was het alleen maar tegenover zichzelf, te arrangeeren! Maar dat neemt niet weg, dat de autobiographie en daaraan verwante genres, zooals b.v. brieven, een directer weerslag geven van een persoonlijkheid. Of die directheid bijzonder eerlijk dan wel bijzonder leugenachtig is, staat dan verder nog te bezien.

Het komt vaak voor, dat iemand door zijn persoonlijke, dus officieuze uitingen in een geheel ander licht verschijnt dan men wel zou vermoeden uit hetgeen er officieel van hem bekend is. Zoo blijkt de om zijn analytische qualiteiten vermaarde schrijver Marcel Proust totaal onbelangrijke brieven te hebben nagelaten; terwijl, omgekeerd, de figuur van D.H. Lawrence, waarop, zuiver litterair gesproken, nogal een en ander valt af te dingen, enorm wint door de lezing van zijn correspondentie. Uit zulke dingen kan men belangrijke conclusies trekken, en in geen geval is verachting voor documenten, die ‘maar’ van particulieren aard zijn, te verdedigen. Wil men den mensch leeren kennen, dan moet men hem op alle wegen leeren kennen; zooals hij zich officieel voordoet, zooals hij zich gaarne zou willen voordoen, zooals hij zich aan het oog der wereld onttrekt. Tusschen de regels doorlezen (een van de dingen, die men zich tegenover boeken moet aanwennen) behoort dus eigenlijk ook min of meer tot het zoeken naar de autobiographie van den auteur.

De orthodoxe vertegenwoordigers van het ‘l'art pour l'art’ beweerden (en beweren nog) weliswaar, dat alleen het werk ter zake doet, en dat de mensch moet doodgaan, opdat de kunstenaar kan leven; maar daarin schuilt een goed stuk angst voor de mogelijke ontdekking van eigen zwakheden achter het werk, dat immers ook veel kan verbergen. Er is geen enkele reden, waarom wij onze belangstelling voor de menschelijke psyche stop zouden zetten, eer een onoplosbaar raadsel gebiedt halt te houden. Een van de goede eigenschappen van onzen beruchten tijd, waarvan overal zooveel kwaad wordt gesproken, is dan ook zeker, dat hij een verhoogde belangstelling voor deze directe documenten vertoont; men pleegt tenminste niet meer scheel te zien, wanneer er eens kwaad wordt gesproken van een beroemd man, omdat men langzamerhand de waarde van zulk kwaadspreken (naast het vele ‘goedspreken’ oftewel lofzingen bij jubilea) gaat begrijpen. Ik behoef hier zeker niet met nadruk te betoogen, dat ook dit ‘kwaadspreken’ kan ontaarden, en minstens even erg als de officieele bewondering; want het gaat niet om de colportage van schandaaltjes, maar om de beteekenis der documenten.

Het is een oude bewering, dat niemand een held is tegenover zijn kamerdienaar. Als het waar is, bewijst het, dat kamerdienaars uitstekende psychologen zijn, die men niet mag verwaarlozen. Wee hem, die meent zijn heldendom te bewijzen door er geen kamerdienaar op na te houden! Zooiets is struisvogelpolitiek; als men zich verbeeldt een held te zijn, moet men zich voortdurend door een kamerdienaar doen vergezellen; heldendom, dat daartegen niet bestand is, heeft niet veel om het lijf. Het directe document, het portret, de brief, de autobiographie: zij hebben naast en tegenover de officieele litteratuur een permanent belang; zij vormen een soort kamerdienaarscontrole op die officieele litteratuur; en op haar beurt controleert die officieele litteratuur dan weer het document.

Aart van der Leeuw en het document

In den bundel Die van hun Leven Vertelden geeft de nog niet zoo lang geleden gestorven dichter en prozaïst Aart van der Leeuw een aantal schetsen, die betrekking hebben op zelfbeschrijvingen van verschillende historische personen; vele lezers van Het Vaderland zullen zij niet onbekend zijn, want zij zijn als feuilleton in deze courant verschenen. Hun vorm verraadt dien opzet ook nog eenigszins, maar toch niet in die mate, dat men de schetsen te journalistiek en de bundeling dus overbodig zou moeten achten.

Misschien ligt het niet dadelijk voor de hand, dat Van der Leeuw zich tot autobiographische documenten aangetrokken voelde; men zou van hem op het eerste gezicht eerder een parti-pris voor de officieele kunst hebben verwacht. Is de poëtische droomer gewoonlijk niet afkeerig van de nuchtere sfeer, waarin het document pleegt te brengen? Anthonie Donker heeft het volgende van dezen romanticus gezegd:

‘Al draagt Van der Leeuws kunst het kenmerk van klassieken eenvoud en van zelfbeheersching, zijn wezen is modern-gecompliceerd. Hij was een idealistisch gestemd droomer in wiens geest veel oude, klassieke en romantisch-Duitsche litteratuur alsook middeleeuwsche gewijde historie bezonken lag. Ridderlijk als alle geestelijke afstammelingen van den landedelman van La Mancha, was hij vervuld met afschuw van het onbarmhartig materialisme der niets ontziende mannen-van-de-daad. In de wereld der drieste geslaagden voelde hij, de schuchtere, zich misplaatst. Men moet wel aannemen, dat hij tengevolge van zijn levensomstandigheden gekweld werd door een soort van minderwaardigheidsgevoel, zóó herhaaldelijk heeft hij een mismaakten, vernederden stakker met de ziel van een wijsgeer en dichter tot den eindelijk zegevierenden held van zijn fantastische verhalen gemaakt (Ik en mijn speelman, Kleine Rudolf, Opdracht).’

In deze omschrijving van Donker ligt opgesloten, dat en waarom Van der Leeuw een romanticus moest zijn; maar tevens vindt men er een aanwijzing in (die ongetwijfeld juist is), dat het autobiographische aan het werk van Van der Leeuw volstrekt niet zoo vreemd is geweest, als men aanvankelijk geneigd zou zijn aan te nemen. Dat hij het in zijn werk niet ‘realistisch’ uitspreekt, is geen bewijs van het tegendeel. Juist de romantische geesten hebben van nature de neiging hun persoonlijke ervaringen op te nemen in de objectieve sfeer van hun boeken; zij beschouwen die ervaringen dan ook niet als elementen, die deze sfeer vertroebelen, omdat zij van alles een ‘verhaal’ kunnen maken; maar wie daaruit zou willen afleiden, dat zij eigenlijk zelf langs het leven zijn heengegaan, vergist zich. Het is alleen de directheid van een biecht voor eigen rekening, die hen hindert; de persoonlijke ervaringen zijn voor hen geen middel tot intellectueele afrekening, maar één van de vele middelen om het ‘verhaal’ een bepaalde kleur te geven.

Dat Aart van der Leeuw dus een speciale genegenheid had voor de levensdocumenten van mystici, roofridders en vaganten, behoeft niemand te verbazen; evenmin echter is het verbazingwekkend, dat hij de documenten van deze menschen niet gebruikt om de schrijvers ervan te analyseeren. Het is Van der Leeuw in de eerste plaats te doen geweest (en daarmee blijft hij geheel in de lijn van zijn talent) om een romantische sfeer, om het genoegen van de schilderachtige anecdote. De notities van den struikrover Götz von Berlichingen, die in ‘stotterend soldaten-Duitsch’ geschreven zijn, zooals Van der Leeuw zegt, krijgen in deze romantische bewerking onwillekeurig iets liefs en zachts, dat geen afbreuk doet aan de feiten, maar wel die feiten in een gemoedelijk licht doet verschijnen. Het is duidelijk: de eigenlijke structuur van een knaap als deze Götz von Berlichingen heeft Van der Leeuw veel minder geïnteresseerd, dan het schilderachtige verhaal, dat van zijn avontuurlijk leven te maken was. Alles hangt af van de verteltrant; de episoden van het oorlogsgebeuren, die in Im Westen nichts Neues afschuwelijk lijken, worden in Le Conscrit de 1813 van Erckmann-Chatrian met een soort smeuïgen humor medegedeeld, waardoor de operatie van een been (zonder narcose nog wel!) op een grappig intermezzo lijkt. En iemand als Van der Leeuw, voor wien, zoals Greshoff van hem gezegd heeft, de haat niet bestond, kan de atmosfeer van den roofridder dan ook alleen benaderen via het anecdotische en picturale. Ik citeer hier een fragment uit Götz von Berlichingen, waaruit Van der Leeuws vertelwijze al heel duidelijk blijkt:

‘Niet minder dan vijftien fehden is hij begonnen, en ook in een groot aantal van die van anderen is hij betrokken geweest. Soms haalde hij een vetten buit binnen, b.v. toen hij graaf Philipp von Waldeck opgelicht had, hem gevangen gezet had, en hem eerst tegen een losgeld van 8900 dukaten uitleverde. Ook de Neurenbergers heeft hij heel wat afgepakt. Eens overvalt hij weer een troep in het Spessartgebergte, al hun goederen rekent hij in, “en toen”, zegt hij: “deed ik net, of ik ze allemaal eerst de hand en dan het hoofd wilde afhouwen, maar het was een grapje, en ze moesten nederknielen, en de hand op het blok leggen, en toen gaf ik er een paar een schop voor hun achterste, en den anderen een muilpeer, en dat was mijn straf voor ze, en zoo liet ik ze gaan.” Goedhartig, want vielen de ongelukkige burgers in andere handen, dan raakten ze bij dergelijke gelegenheden, behalve hun geld en hun have, minstens ook nog een neus of beide ooren kwijt. Ja, verzot is Götz op een grapje. Met hoeveel animo vertelt hij het geval van de Zwitsers, in een brandenden toren opgesloten. Eén van de soldaten springt naar beneden met een kind in de armen; de man valt te pletter, maar het kind loopt weg. Hé, wat een wonder!’

Men voelt het wel aan dit korte fragment: de stijl van den auteur is er op berekend, de scherpe kanten af te vijlen, de contrasten en monstruositeiten te verzachten in een mild tusschenlicht, dat tegelijk door en door verzadigd is van schaduw. De gruwelijke dingen worden niet weggelaten, maar getemperd door de voordracht; en dit kon Van der Leeuw doen zonder sentimenteel te worden, omdat de felheid der tegenstellingen hem werkelijk vreemd was. Opmerkelijk is dan ook, dat hij de levens van de uiteenloopendste individuen op dezelfde milde, objectieve manier behandelt; zonder een duidelijke voorkeur voor dezen of genen. Van Heinrich Seuse (Suso) tot Casanova en Alfieri is een groote afstand, maar Van der Leeuw overbrugt dien gemakkelijk door zijn wijze van vertellen. De reizende scholier Johannes Butzbach, de renaissancist Benvenuto Cellini, de arme man van Toggenburg, Restif de la Bretonne, Benjamin Franklin: aan al deze levens neemt Van der Leeuw waar, zooals hij een grillig landschap zou waarnemen; het is zijn aristocratische reserve, die hem waarschuwt voor excessen, die hem tevens bewaart voor een te faciele historische journalistiek.

De intellectueele autobiographie ontbreekt

Eén ding is zeer karakteristiek voor dit werk van Aart van der Leeuw: in zijn bundel ontbreken de twee groote intellectueele zelfbeschrijvingen der vorige eeuw: La Vie de Henri Brulard van Stendhal en Ecce Homo van Nietzsche. Terwijl Van der Leeuw in een slotwoord nog een overzicht geeft van de vele documenten, die hij heeft moeten voorbijgaan, noemt hij deze geschriften, die toch zeker tot de allerboeiendste autobiographieën ooit geschreven behooren, niet eens met een enkel woord. ‘Universeele menschen, zooals Cellini, d'Aubigné en Platter b.v., vinden we niet meer; we zien, dat alles zich gespecialiseerd heeft, en wie nu een autobiographie geeft, doet dit van de bijzondere plaats uit, die hij inneemt in de maatschappij. Zoo worden we overstelpt met bekentenissen van socialisten, anarchisten, terroristen, politici, artsen, musici, tooneelspelers en -speelsters, danseressen, fabrikanten, arbeiders, dienstmaagden, paedagogen, zendelingen, generaals, soldaten, croupiers en fortuinzoekers’, zegt Van der Leeuw op de laatste bladzijde van zijn boek. De lezing van de genoemde documenten had hem kunnen leeren, dat er uitzonderingen op dien regel zijn. Maar overigens ligt het zeer voor de hand, dat hij zich voor deze soort van zelf beschrijving niet heeft geïnteresseerd; de gaven van Aart van der Leeuw lagen op ander gebied dan dat van de intellectueele afrekening en het zou dwaas zijn hem daarvan een verwijt te maken.

Menno ter Braak

Dit artikel verscheen als Waarde van het document in Verzameld werk, deel 5, pagina 184.