Veertig jaar

Een getuigenis van de oorlogsgeneratie en een resultaat van te veel schrijven

Jean Guéhenno, Journal d'un Homme de 40 Ans (Grasset, Paris 1934).
Albert Helman, Orkaan bij Nacht (Nijgh & van Ditmar, Rotterdam 1934).

Het feit, dat iemand veertig jaar wordt, is op zichzelf evenmin van belang als het moment, waarop het oude jaar overgaat in het nieuwe. Ieder mensch met gezond verstand zal aanstonds toegeven, dat de eigenlijke belangrijke momenten van het leven doorgaans niet samenvallen met kalenderdagen en dat het dus onmogelijk is iemand, die het orgaan voor officieele herdenking mist, voor te schrijven op een bepaald oogenblik in een bepaalde stemming te komen. Het rhythme van de individueele ontwikkeling wordt slechts zeer gebrekkig weergegeven door de curve van kindertijd, puberteit, volwassenheid en ouderdom, die men als biologischen grondslag kan beschouwen van een menschelijk bestaan; bij den een eindigt de puberteit pas met vijftig om zonder overgang aan te sluiten bij den ouderdom, bij den ander houdt de jeugd al op met veertien om plaats te maken voor de grijsheid; en al zijn zulke krasse gevallen ook uitzonderingen (het overslaan van het volwassenheidsstadium komt echter nogal eens voor), het is zeker dat men aan tabellen van den menschelijken levensloop, uitgedrukt in vaste perioden met vaste data, maar zeer weinig houvast heeft bij het bepalen van iemands persoonlijken groei.

 

Stelt men dit voorop, dan is het des te merkwaardiger, dat officieele, algemeene en dus voor de persoonlijkheid als zoodanig eigenlijk volkomen waardelooze herdenkingsdagen of -jaren toch zoo dikwijls onmiskenbaar weerklank vinden in het persoonlijk leven. Hoe, in welken mate; daarover beslissen natuurlijk de individueele aanleg en het temperament en ieder kan hier slechts voor zichzelf spreken. Ik heb, wat mij betreft, moeten constateeren, dat ik allerminst vrij ben van gevoeligheid voor de situatie van een willekeurigen dag als 31 December; die gevoeligheid uitte zich bij mij in mijn kindertijd in een heftig verzet tegen de atmosfeer van den oudejaarsavond, dat in den grond niets anders was dan een verzet tegen mijn eigen neiging tot plechtigheid. Zelfs als volwassene heb ik mij nooit kunnen onttrekken aan de sensatie van een verjaardag. Toen ik dertig werd, voelde ik mij geneigd tot een terugblik op de ‘twintiger’ jaren. Etc. En met dat al heb ik een zeer werkelijken afschuw van jubilea en andere door toevallige cijfers opgelegde feestpanieken. Een woord van Thomas Mann uit Der Zauberberg zou ik ook tot het mijne kunnen maken: ‘Die Zeit hat in Wirklichkeit keine Einschnitte, es gibt kein Gewitter oder Drommetengetön beim Beginn eines neuen Monats oder Jahres, und selbst bei dem eines neuen Säkulums sind es nur wir Menschen die schiessen und läuten’. Er bestaat dus in dit opzicht-een weeledigheid van voelen, die echter niet zonder meer gelijk te stellen is met de tweeledigheid maatschappij-individu; want er zijn blijkbaar zelfs extreme individualisten, die op oudejaarsavond iets van een noodlotsmoment meenen te bespeuren. Waarschijnlijk is juist dit raam van officieele data, waarin immers zelfs het weerbarstigste menschenbestaan is gevat, een duidelijke vermaning van de biologie: ‘met al uw bijzonderheid, zijt ook gij, waarde individualist, een kuddedier met de andere kuddedieren’.

Een idealist met werkelijkheidszin.

De veertigjarigen van thans zijn degenen, die behooren tot de oorlogsgeneratie; en in zooverre is het dus reeds zeer aannemelijk, dat een schrijver als Jean Guéhenno van dezen verjaardag gebruik maakt om zich rekenschap te geven van wat de oorlog voor hem heeft beteekend. Maar zijn Journal d'un Homme de 40 Ans is daarom nog allesbehalve een gelegenheidsboek; de veertig jaar hebben Guéhenno (die, voor zoover mij bekend, in Nederland nog vrijwel niet gelezen wordt) tot een klaarheid over zichzelf gebracht, die slechts zeer ten deele samenhangt met het toevallige biologische feit. Het is niet de eerste maal dat ons blijkt, dat een oorlog, juist voor hen die hem hebben meegemaakt, moet ‘bezinken’ eer hij tot werkelijke ervaring wordt. Een boek als Im Westen Nichts Neues (dat ik overigens veel minder belangrijk acht ondanks het feit van het ongehoorde succes, dan dit Journal) verscheen op een tijdstip, dat de oorlog zijn actualiteit reeds verloren scheen te hebben; Voyage au Bout de La Nuit van Céline (waarvan ik de knappe Nederlandsche vertaling eenige maanden geleden besprak) geeft een helsch beeld van den roes, dat zeker niet geschreven had kunnen worden in een periode van na-oorlogsche bevangenheid door schijnoverwinning en schijnpacifisme. Ook Guéhenno heeft tijd noodig gehad om te weten, wat de oorlog voor hem waard is geweest. Deze auteur is, zooals uit iedere nuance van zijn stijl blijkt een ‘idealist’, d.w.z. iemand, die aan den mensch gelooft en ook is blijven gelooven ondanks alles, ondanks de slachtpartij van 1914-1918, ondanks de algemeene herbewapening van 1934; hij behoort echter tot die betrekkelijk zeldzame idealisten, die door hun geloof in den mensch niet worden verleid tot scheeve idealiseering van den mensch. Zulk idealisme - men kan het met de strekking ervan eens zijn of niet - heeft zijn sporen verdiend; men gunt zulken uitzonderingsidealisten hun idealisme, omdat het hun ruimschoots toekomt om de vuurproef die het doorstond; niet alleen de vuurproef van het front, maar ook die van de zelf-critiek. Wanneer ik dus aan het einde van zijn boek Guéhenno hoor verklaren, dat hij zich handhaaft als belijder van de idealistisch te noemen leuze: ‘un temps viendra où sera épargnée à tout homme la honte’, dan kan ik aan de juistheid van die stelling olijven twijfelen; maar de ervaringen, die Guéhenno in zijn Journal heeft genoteerd, hebben mij ervan overtuigd, dat ik hier niet te doen heb met de eerste de beste gratis bewering van iemand, die het ‘goed voor heeft met de wereld’. Guéhenno blijft tot de laatste bladzijde van zijn boek op zijn hoede tegen de verlokking (die ieder fatsoenlijk mensch kent) om de dingen mooier, dieper en betooverender te zien dan zij zijn; ‘je m'accuse d'être encore trop métaphysique’; en het is juist die voorloopige motie van wantrouwen tegen zijn eigen geloof in den mensch, die aan dat geloof de volle waarde geeft.

 

Guéhenno is er toe gekomen, deze simpele bladzijden over zijn eigen leven te schrijven, nadat zijn veertig jaar hem hadden geleerd, dat men in laatste instantie toch over niets anders kan schrijven dan over zichzelf, ook al doet men nog zooveel moeite om zich een schijn van objectiviteit te geven, b.v. door zich te verschuilen achter romanfiguren of wetenschappelijke theorieën. Niet de zucht tot het uitstallen van eigen belangrijkheid dreef hem. ‘Ik heb een afkeer van de anecdote’: met die beginselverklaring stelt Guéhenno zijn geestelijke autobiographie volkomen zuiver voor. Het is hem er niet om te doen om gelijk b.v. Rousseau in zijn Confessions, zijn leven te arrangeeren voor het publiek; hij schrijft over zichzelf, eenvoudig omdat hij tot het inzicht is gekomen, dat men aldus ook het best voor anderen schrijft. Alle toespelingen op liefdesavonturen, die Guéhenno evengoed gekend zal hebben als wie ook, ontbreken in het Journal; het geheele boek richt zich, na een voortreffelijke inleiding over de jeugd van het proletariërskind Guéhenno waaruit zich de intellectueel Guéhenno geleidelijk aan ontwikkelde, op het groote drama van dit leven: den wereldoorlog. De oorlog heeft den mensch Guéhenno in tweeën gespleten; misschien zou hij zonder deze demonische ervaring langzaam geworden zijn wat zooveel talentvolle Fransche schrijvers worden: uitstekend stylist met enorme knaphandigheid in het penvoeren en lid van de Académie Française (later). Maar wat die ‘splijting’ voor hemzelf beteekende, is hem pas goed duidelijk geworden.. door den vrede, die volgens hem een ‘occasion manquée’ is geweest. Welke rechtvaardigheid heeft men te Versailles betracht? De rechtvaardigheid van historici, die alleen in staat zijn Johannes Hus, Kosziusko en den.. Elzas recht te doen wedervaren, maar van het ware, levende recht geen begrip hebben, omdat zij den door den oorlog geboren Europeaan niet begrijpen kunnen. Het is de tragiek van dezen vrede, aldus Guéhenno, dat een Amerikaan Europa moest komen meedeelen wat Europa beteekende.. en dat deze Wilson een onpractische idealist was. ‘Quelle matière pour un nouveau Machiavel!’

‘Théorie morale’; bij Anatole France.

Deze opvattingen klinken misschien niet nieuw, wanneer ik ze hier refereer in den stijl van een dagbladartikel; hun ware beteekenis steekt in de wijze waarop, in den uitstekenden toon van dit boek. Die toon zegt, dat Guéhenno geen phrasen verkoopt, maar zich dit failliet van Versailles door nadenken en ‘navoelen’ van jaren persoonlijk gerealiseerd heeft. Guéhenno vertelt hoe hij gedurende den oorlog was aangewezen om de soldaten z.g. ‘théorie morale’ te onderwijzen, die naast het onderwijs in het bajonetvechten een gewichtige plaats innam in het menu van den dag; bij moest de deelnemers aan den oorlog (met de schietschijven op den achtergrond!) de zoo noodzakelijke patriottische begrippen bijbrengen, waardoor zij den oorlog als iets zinrijks konden verstaan. Dit Journal nu is misschien in de eerste plaats te beschouwen als, een menschelijke reactie op deze ‘theorie morals’; tegenover de leege gemeenplaatsen dier publieke voorlichting stelt het de persoonlijke ideeën van den man, die zijn denken ook wil leven en alle cultuur als waardeloos versiersel afwijst, zoodra die waarachtigheid eraan ontbreekt. ‘Je ne cesserai pas de croire que les idées ne sont pas faites seulement pour être pensées, mais encore pour être vécues’. Met dezen zin is de inhoud van Guéhenno's idealisme gegeven. Treffend illustreert hij deze plaatsbepaling nog met het verslag van een bezoek aan den ouden Anatole France, den man der negentiende eeuw, den ‘vieillard trop sage’, die ook na den oorlog nog getroond heeft tusschen zijn zorgvuldig geconserveerde kunstvoorwerpen. Er is in dit verslag eenige overeenkomst met het verslag van Heines bezoek aan Goethe: het bezoek van het onofficieele leven aan den onbeweeglijken Olympus. Met veelbeteekende nuchterheid neemt Guéhenno afscheid van den grooten oude: ‘Daarna zette hij een onwaarschijnlijk klein hoedje op om ons tot aan den weg uitgeleide te doen’. Geen polemiek tegen France, wiens grootheid niet wordt aangetast: een afscheid..

Er is alle aanleiding om het Journal d'un Homme de 40 Ans naast Voyage au Bout de la Nuit van Céline te leggen, teneinde de overeenkomsten en verschillen vast te stellen. Overeenkomst is er in het ontbreken van iedere ‘oudstrijders’-illusie over den oorlog; zoowel Guéhenno als Céline hebben volkomen gebroken met de ‘heroïsche’ beschouwing van het verschijnsel als zoodanig, die nog bij den stierenvechter Henri de Montherlant in trek was Guéhenno staat tegenover zijn eigen oorlogscarrière zoo zakelijk nuchter, dat men hem er eer van verdenkt zijn ‘dapperheid’ tekort te doen; hij is ‘oudstrijder’, omdat hij (zooals volgens hem alle oudstrijders) op een gegeven moment het geluk had achter het front te komen, nadat hij aan het front zich in acht had genomen. Ook bij Céline vindt men deze nuchterheid, maar vertaald in een geheel ander temperament; Céline spuwt op den heldenmoed en verheerlijkt de lafheid van het zelfbehoud, waar Guéhenno slechts constateert en de rechten der persoonlijkheid verdedigt tegenover die van de collectieve suggestie. Het feit van Guéhenno's idealisme (tegenover Célines cynisme) openbaart zich niet door een geringer realiteitsbesef, maar door den toon van een ander, sympathieker, milder menschentype. Als de oorlog bij Guéhenno verschijnt als de zinledigste verdwazing en als de menschelijke ‘schuld’ aan de bloedige affaire niet wordt weggepraat of verdoezeld door schoonklinkende taal, dan geschiedt dat niet om wien ook te bespuwen, maar uitsluitend om de menschelijke waardigheid op te sporen zelfs onder deze modder van menschelijke zelfvernedering. Reeds in de ontmoeting van het kind Guéhenno met den president van Frankrijk, die zijn geboorteplaats bezoekt, is de tragedie van gezag en menschelijkheid gegeven, waarvan Guéhenno later, in den oorlog de volle realiteit zal ondergaan.

Men zou er goed aan doen dit boek in een Nederlandche vertaling te laten verschijnen; onder de z.g. ‘oorlogsboeken’ is het een van de rijpste en respectabelste, omdat het niet uitgaat van het vergoten bloed, maar van den oorlog-in-den-vrede.

Een uitgedijde novelle?

Ervaringen van een veertigjarige (gedeeltelijk zelfs eveneens in den vorm van opteekeningen in den ik-toon) vindt men ook in den nieuwen roman van Albert Helman. Orkaan bij Nacht. ‘De ziekte waaraan ik lijd is die van den veertigjarigen europeeër die met teveel bewustzijn, teveel twijfels leeft’, zegt de ingenieur Minne Postma, held van dit verhaal van late liefde, in het ik-gedeelte. Minne Postma heeft n.l. zijn huwelijk zien verloopen; tusschen hem en zijn vrouw Béa is onverschilligheid de plaats komen innemen van de vroegere begoocheling. Hij gaat op reis om alleen te zijn, alleen met zijn nog altijd onbevredigd verlangen naar de groote liefde. In Afrika ontmoet hij dan gelukkig een dame, die ook eenzaam olijkt te zijn; hoewel fabrikante leeft zij eveneens in het verwachtingsstadium van Minne; en dus is het begrijpelijk, dat de schrijver van dezen samenloop van gelukkige omstandigheden profiteert om ons te onthalen op een zeer uitvoerige historie van de ontmoeting etc. der beide ongestilden. Na veel aarzeling en daarna veel zaligheid gaan Minne en Claire echter weer uit elkaar; deze nieuwe liefde zal hen altijd vergezellen, ook wanneer zij elkaar nooit terug zullen zien, geeft Helman ons te kennen. Het gegeven dus van Vestdijk Ina Damman; maar met hoeveel minder oorspronkelijkheid behandeld! Dit boek behoort tot dat soort litteraire middelmatigheid, dat ieder oogenblik kan ondergaan in de betere kitsch. Terwijl Helmans vorige roman Waarom Niet aanleiding gaf tot eenig optimisme (vooral om den opzet, de intentie), laat deze slappe liefdeshistorie ons weer geheel in den steek. Er is geen twijfel aan: deze auteur schrijft veel en veel te veel! Te merken is dat al dadelijk aan het uitdrogen van zijn concreetheid; banaliteiten en stoplappen moeten het gemis aan inspiratie verbergen, en dat kunnen zij niet, per definitionem. Dat maakt het geheele verhaal, dat misschien als novelle niet onaardig had kunnen zijn tot een ongeloofwaardige ratjetoe van vrij goedkoope fantasie en al evenmin origineele bespiegeling. Men krijgt, evenals bij Waarom Niet, weer den indruk, dat Helman een enkel ‘gezien’ stuk leven (de aan de eigenlijke geschiedenis voorafgaande ontmoeting van Postma met de Spaansche vrouw Maria ‘Esclarmonde’, verreweg het beste fragment van het geheele boek!) met behulp van vlotte reisnotities en filmverbeelding tot een stevigen roman heeft laten uitdijen; en dat geeft den lezer het niet aangename gevoel van gedupeerd te zijn door een romanticus van den tweeden rang.. In dezen stijl kan Helman nog tien, twintig boeken schrijven; zij zullen allen even middelmatig en waarschijnlijk even vol van liefde zijn, maar zij zullen niet meer herinneren aan Zuid Zuid West of Mijn Aap Schreit.

Het gebrek aan concreetheid hindert niet slechts in den stijl, maar ook in de karakteristiek der personages. Een op zichzelf goed opgezette scène als die van Postma's bezoek aan den ‘harem der herinneringen’ van zijn zonderlingen vriend Sam Hopkins blijft een filmtafereeltje, evenals deze Sam zelf een matig getypeerd bijrolletje uit een matige Ufafilm blijft. Aangezien Helman zakelijk slecht ingelicht is, maakt hij van de vrouwelijke hoofdpersoon Claire en passant een caricatuur van een fabrikante, terwijl men ook van de bezigheden van Postma niet veel begrijpt. De liefde en het platonische schijnsel moeten dan alles maar vergoeden; een mysterieuze Berber is als decor ook niet kwaad; wat gaat ons dit alles echter nog aan? Even een vergelijking met Guéhenno en de veertigjarige Minne Postma defileert naast Courths Mahler. Laten wij er dadelijk aan toevoegen, dat Helman onvergelijkelijk veel meer talent heeft dan Hedwig de Onoverwinnelijke; en dat is dan ook de reden, dat men Orkaan bij Nacht met andere maatstaven wil meten dan Roode Rozen, dat men (zelf tegen den schijn in) steeds nog iets van Helman blijft verwachten. Een verknoeid talent blijft iets anders dan een goed geëxploiteerd patent, ook al zijn de resultaten vaak bijna overeenkomstig.

Met den orkaan loop het overigens nogal mee. De fabriek waait gedeeltelijk in elkaar, maar de liefde overwint ook den storm, gelijk men weet. Althans in een roman.

 

Menno ter Braak.