Tien maal gehoorzaamheid

Een roman ‘tegen den geest der eeuw’
Leeraren- en leerlingenmoraal

F. Bordewijk, Bint. Roman van een Zender. (De Gemeenschap, Utrecht 1934).

Bordewijk wordt gewoonlijk gerekend tot de schrijvers, die de moderne beknoptheid betrachten en zich voorgoed hebben afgewend van de uitvoerigheid van den gebruikelijken psychologischen roman; als zoodanig ziet men hem dan nogal eens verschijnen in de buurt van de heeren, die met elkaar het Nederlandsche filiaal van het concern Ehrenburg & Co vormen. Geheel ten onrechte; want het schrijven van korte zinnen en het versnellen van het tempo is bij den eenen auteur niets anders dan een gehoorzamen aan de mode van het seizoen, terwijl het bij den ander organisch samenhangt met zijn persoonlijkheid. Er is iets verbijsterend vervelends in den roman ‘onder den invloed van de film en het voorbijrazende moderne leven’, wanneer hij alleen maar op trucs en uit den bioscoop gehaalde montage-effecten berust; de romans van Jef Last b.v., waarvan ik er zeer onlangs een besprak, zijn daarom voor mij vrijwel onleesbaar; zij zouden, dat voelt men onophoudelijk terwijl men al dat papieren celluloïd aan zich ziet voorbijtrekken, in een vorige litteratuurperiode zonder eenig bezwaar in het Zola-procédé geschreven kunnen zijn. Het is daarom misschien van eenig belang, het werk van Bordewijk nadrukkelijk van deze en andere producten te scheiden; want bij Bordewijk, en met name in zijn laatsten roman Bint, is de beknoptheid volkomen gemotiveerd door de innerlijke ervaringen van den auteur. In laatste instantie komt men, na alles wat aan een boek samenhangt met stijl-uiterlijkheden te hebben overzien, toch weer terecht op de eene groote vraag: is iemand een goed of een slecht schrijver? Bordewijk nu is een goed schrijver, die sedert zijn Fantastische Vertellingen langzamerhand een eigen vorm heeft gevonden, over welks qualiteiten men zich bezwaarlijk kan vergissen. Hij heeft in Bint (en naar het schijnt ook reeds in zijn vorige verhaal Knorrende Beesten, dat ik tot mijn spijt heb verzuimd) volkomen gebroken met de au fond nog altijd wat gemakkelijke Poe-imitatie van het vroegere werk; in den ijzeren schooldirecteur Bint heeft hij niet alleen een werkelijk grootsche figuur geschapen, maar ook een bewijs geleverd van zijn oorspronkelijke denkkracht. Daarom ondergaat men Bordewijks stijlmiddelen, die zeker modern zijn te noemen, allerminst als opzettelijk modernistisch; dit boek zou met geen andere middelen geschreven kunnen zijn, in tegenstelling tot Zuiderzee van Last; in zooverre zijn dus hier vorm en inhoud één, dat men den vorm niet van den inhoud af kan trekken zonder ook den inhoud onherstelbaar te beschadigen. Bint en zijn staf, de leeraar de Bree en zijn ‘hel’-klasse, zij leven dank zij de zakelijkheid en beknoptheid, waarmee zij zijn geportretteerd; en dit was alleen mogelijk, omdat Bordewijk een zeer goed psycholoog is, die in een enkel detail precies weet uit te drukken, wat mindere schrijvers met een omhaal van woorden... niet uitdrukken. De beknopte stijl is een stijl voor psychologen, en eigenlijk was dat honderd jaar geleden niet anders; en wie geen psycholoog is, moet liever niet probeeren op grond van ‘onzen tijd’ of de film zich in dit moeilijkste aller stijlgebieden te wagen.

Wie zijn wil onderwerpt, ontdekt zijn wil.

Bint is de geschiedenis van een school onder het ‘unzeitgemässe’ systeem van een directeur, die de verpersoonlijking is van een dictatoriale paedagogische methode; als zoodanig is Bint met een onmiskenbare, want geinspireerde woede geschreven tegen het systeem Pestalozzi-Ligthart-Montessori-Casimir-de Vletter dat berust op de nog niet zoo lang geleden definitief ontdekte ‘kinderziel’. (Ik schakel deze namen niet aan elkaar om onverantwoordelijk te generaliseeren, maar omdat zij tegenover het systeem van Bint tot één galerij behooren.) De leeraar de Bree, de eigenlijke hoofdpersoon (echter ondenkbaar in de compositie van het geheel zonder Bint als machtige schaduw), doet zijn intrede aan de school en raakt geheel in de ban van Bints sterke persoonlijkheid, die geen enkele barst van paedagoochelarij schijnt te vertoonen. Het systeem wordt steeds consequenter doorgevoerd, ook al leeft Bint op voet van oorlog met den wethouder en met vrijwel de geheele maatschappelijke moraal van de ‘eeuw van het kind’; prachtig suggereert Bordewijk, hoe de school, die reuzen wil kweeken, tegelijk afsterft omdat er geen leerlingen meer bijkomen. Leerlingen met bijzondere gaven worden bij Bint niet aangemoedigd, maar neergedrukt, omdat de ervaring leert, dat zij in de samenleving meestal doodgewone huisvaders worden; zelfs wordt het systeem geen moment verzwakt om een jongen, die met zelfmoord dreigt (‘er is geen reden om iemand te sparen die zelfmoord aankondigt.’). Maar als deze jongen zijn plan ook werkelijk volvoert en zich van kant maakt, blijkt de stugge, dictatoriale, principieele Bint, hoewel hij met de virtuositeit van zijn ijzeren wil een schooloproer onmiddellijk neerslaat, op den duur niet bestand tegen dit feit; het systeem is zelfs hem te veel, en de Bree ontdekt, dat ook Bint lijdt aan ‘de kleine fouten in het wezen die het menschelijke zijn.’ Bint verdwijnt, hij wordt onzichtbaar; de school met het systeem wordt zijn praalgraf.

Het geheele boek heeft den toon van een uitmuntende groteske, die zeer diep peilt en volstrekt niet afgedaan kan worden met het constateeren van het element overdrijving, dat in iedere groteske nu eenmaal onvermijdelijk steekt. Men hoore Bints beginselverklaring op de vergadering van leeraren (leeraren, die bijna allen zijn creaturen zijn en door zijn persoonlijken invloed een keurkorps vormen):

‘Ik eisch van den leeraar dat hij zich niet inleeft in het kind, dat hij niet daalt. Ik eisch van het kind dat het zich inleeft in den leeraar, dat het klimt. Ik eisch dat het zich inleeft in tien leeraren. Ik eisch dat het tienmaal gehoorzaamheid zal kennen, tienmaal tucht, dat het door tien volwassenen zal worden getuchtigd.

De jeugd is bezig zich te constitueeren tot groote groepsverbanden die elken Zondag langs de straten gaan. Zij hebben een gevaarlijken schijn van schoonheid. Het individu gaat in hen onder, maar niet uit gehoorzaamheid.... De groepsverbanden zijn de ontbinding van het individu, omdat het geen gehoorzaamheid leert, maar macht. De mensch mag niet meer massa zijn dan voor de staatsorde noodig is. Hij mag geen leger vormen dan het staatsleger. Al deze Zondagslegers zijn infect. De mensch moet gehoorzaamheid leeren en tucht. Daardoor onderwerpt hij zijn wil en ontdekt hij zijn wil’.

Ik heb den laatsten zin gespatieerd. Dit programma van Bint is een duidelijk programma tegen de paedagogen van de ‘kinderziel’, wier zwakke punt is, dat zij er een persoonlijkheidscultus van het kind op na houden zonder dat iemand weet, waar al die persoonlijke kinderzieltjes voor moeten dienen. Bints programma is realistisch.... maar het is tegelijk donquichoterie, omdat het door de tegenwoordige maatschappij niet meer wordt begrepen; het is van een oudromeinsche hardheid doortrokken en vol van spartaansche verachting voor cultureele genietingen die geen ander doel hebben dan de bevordering der algemeene verslapping.... en daarom is het ‘unzeitgemäss’, d.w.z. heroïsch en tevens bestemd om aan zijn eigen beginselen ten gronde te gaan; op den zelfmoord, die voor het systeem de uiterste krachtproef moest zijn, gaat het kapot. Niet de wethouder, noch de oppositie der ouders, maar de ‘kleine fout der menschelijkheid’ doet Bint schipbreuk lijden.

De Bree en Anton Wachter.

Uit de wijze, waarop Bordewijk de verhouding tusschen leeraren en leerlingen heeft geteekend, blijkt m.i., dat hij die verhouding uit eigen ervaring moet hebben leeren kennen. De schitterendste paedagogische systemen, die uitgaan van de verteedering voor de jeugd (door Ortéga y Gasset gekarakteriseerd als ‘de chantage met de jeugd’), kunnen niet ongedaan maken, dat er op een school altijd twee soorten moraal tegenover elkaar staan: de leerarenmoraal en de leerlingenmoraal. Zij kunnen elkaar soms kruisen, er kan een ‘tusschensteer’ van begrijpen en welwillende samenwerking ontstaan: desalniettemin blijven leeraar en leerling elkaars antipoden. De leeraar ziet de leerlingen in de eerste plaats als materiaal om op te voeden, de leerlingen zien hun leeraren in de eerste plaats als onwezenlijke mensch-goden (beminde of gehate), wier deugden en gebreken zij vervormd zien door den bril van den afstand; van elkaars werelden hebben zij wederzijds slechts een zeer onvolledig begrip, omdat zij in een gedwongen verhouding tot elkaar staan. Sommige verteederde paedagogen bedwelmen zich aan de illusie, dat men het contrast dier twee moralen kan opheffen door kameraadschappelijkheid of iets dergelijks; illusie! De leeraar geeft zich niet als mensch aan leerlingen, de leerlingen passen er wel voor op, dat zij hun intiemste problemen overleveren aan den man voor de klas; en dat ligt in den aard der verhouding, die van nature een kunstmatige houding is en moet zijn. De kameraadschappelijkheid blijft altijd (en behoort te blijven) een compromis, dat de ware machtsverhoudingen dragelijk en voor beide partijen aannemelijk maakt; zoodra zij een ideaal wordt, beteekent zij een concessie aan de door niets gemotiveerde verteedering voor het kind, omdat het kind is.

Ziet men deze evidentie als den ondergrond van Bordewijks groteske, dan erkent men eerst recht (en vooral, als men toevallig zelf leerling en leeraar is geweest) de groote beteekenis van deze schijnbare ‘overdrijving’. Bint is geschreven uit de ‘leerarenmoraal’, zooals Vestdijks Terug tot Ina Damman met denzelfden scherpen psychologischen blik geschreven is uit de ‘leerlingenmoraal’; het is zeer de moeite waard om beide boeken, die samen weer op één front staan tegenover de Ligthart-moraal, in hun overeenkomsten en verschillen met elkaar te vergelijken. Zoowel bij Bordewijk als bij Vestdijk ontbreekt de kunstmatige ‘tusschensfeer’, die hedendaagsche paedagogen wel eens willen uitgeven voor de werkelijke sfeer op de school; bij Bordewijk leven de leerlingen in het onbarmhartige uitzicht van den leeraar de Bree op zijn apen en zeeleeuwen, bij Vestdijk leven de leeraren in de mythe, die den leerling Anton Wachter in staat stellen zijn mensch-goden in zijn denkwereld op te nemen. Dit verschil van uitgangspunt verklaart ook veel van het verschil der schrijfwijzen bij beide auteurs; terwijl bij Vestdijk de leeraren met al hun menschelijke tekortkomingen toch een overschot aan macht behouden, behandelt Bordewijk de leerlingen als verworpen gestalten van Hiëronymus Bosch, gezien van het leeraarstafeltje af. Het is niet alleen de rebelsche klas, die den bijnaam ‘de hel’ draagt, waarop Bordewijk een helsche visie heeft; ook de ‘grauwe klas’ en de ‘bruine klas’ en de ‘bloemenklas’ konden van een doek van Bosch zijn weggeloopen. Geen zweem van de paedagogische verteedering; de verbroedering tusschen de Bree en zijn ‘hel’ komt voort uit een hardnekkig volgehouden guerilla tusschen den dierentemmer en zijn troep. Bordewijk ziet een klas niet als een verzameling van individuen, maar als een wezen, dat een organische eenheid vormt en in zijn reacties altijd zichzelf gelijk blijft; een observatie, die voor mij bewijst, dat hij het leeraarschap van nabij moet kennen. Een klas is inderdaad een bovenpersoonlijk individu, waarin de leerlingen-individuen worden opgeslorpt; de taak van den leeraar is voor alles, die persoonlijkheid te raden en de eventueele onwillige elementen, die tegen die klas-persoonlijkheid verzet plegen, schaakmat te zetten. Uitmuntend ontwikkelt Bordewijk het karakter van de ‘hel’, het stelletje ongunstige wezens, dat de trots is van den directeur Bint en dat, ondanks de aanhoudende regens straf, het meest verbonden is aan den geest van de school; alles getransponeerd in de sfeer van gedrocht en schimmel, die kenmerkend is voor zijn stijl en die het ‘gewone’ van den gemiddelden leerling laat verdwijnen achter een fantastische veelheid van groteske vormen. Er is in dezen stijl voor het ‘gewone’ geen plaats; ieder wezen wordt door Bordewijk onmiddellijk betrapt op zijn uitwassen en krijgt een plaats aangewezen onder de gnomen van Hieronymus Bosch.

Recht op beknoptheid.

In het begin van dit artikel wees ik er al op, dat men Bordewijk wel eens wil onderbrengen bij een mode-stijlprocédé, waar hij eigenlijk niets mee uitstaande heeft. Hij zelf heeft in zijn antwoord op onze enquête even den naam van Oudshoorn genoemd; en inderdaad is hij aan dezen schrijver in sommige opzichten verwant. Maar terwijl van Oudshoorn langzamerhand in het beschrijven van slijmerige wezens in rottingstoestand is blijven steken, heeft Bordewijk afstand genomen; daarvan schijnt mij zijn zakelijke, praegnante stijl het symbool. Hij heeft den onmisbaren humor, die van Oudshoorn ontbreekt; een humor, die hem in staat stelt de representatieve eigenschappen der gnomen met een enkel beeld naar voren te halen uit de ‘realiteit’; zelfs zijn fantastische namen, die de zonderlingste associaties doen geboren worden, werken daartoe mee. (Whimpysinger, Kiekertak, Taas Daamde, Klotterbooke, Bolmikolke, Schattenkeinder; leerlingen uit ‘de hel’). Hoe voortreffelijk Bordewijk de kunst van beschrijven verstaat zonder ooit te vervallen in het vervelende schilderen met woordklodders uit de school van Is. Querido, moge bijv. blijken uit dit fragment van de Brees tocht met ‘de hel’ door Zeeuwsch-Vlaanderen:

‘Zij twaalven stonden even op den dam in het Krekerak en zagen over een zak van zee, de baai der Oosterschelde. Zij zagen veel dien dag. Hulst omwald, Axel rellend op een hoogte in het stof, ver weg kruivende struisveeren van het bluschwater in Sluiskil, op het terrein der fabriek, en toen zij er waren een motregen van ammoniak, die alle ijzer ontleedde. Er was een dwingende Oostenwind in hun rug. Zij zeilden aan op het diep gelegen Philippine, heel nietig, heel beklemmend, de grens passeerden zij een paar maal, en altijd waren daar slechte keiwegen. Er was veel somberheid van herbergen en grenshuizen. Dan weer dreven zij op den wind door de landen in een vlucht van lage vogels achter elkaar.’

Iemand, die zoo de beknoptheid weet uit te buiten, heeft recht op beknoptheid. Hij onderscheidt zich soortelijk van degenen, die het korte beoefenen omdat zij aan het lange nog niet eens toe zijn. Maar tevens heeft Bordewijk met dezen korten roman Bint de onnoozelheid en overbodigheid van de nog steeds geëerde lange huiskamerromans nog eens afdoend aan de kaak gesteld.

 

Menno ter Braak.