Davos

‘De tooverberg’ bij Mann en Donker
Roman van een dichter

Anthonie Donker, Schaduw der Bergen. - (W.L. & J. Brusse's Uitg. Mij, Rotterdam 1935).

TOEN IK verleden week over de persoonlijkheid Thomas Mann schreef, vermeldde ik ook even terloops en bij wijze van vergelijking den held van zijn merkwaardigen roman Der Zauberberg, Hans Castorp, die men een bescheiden projectie van Mann zelf zou kunnen noemen, omdat hij èn de cultuur èn de ‘burgerlijkheid’ van den schrijver vertegenwoordigt. Mann heeft in zijn romans en novellen meer gestalten geschapen, die autobiographische elementen in zich dragen, maar in Der Zauberberg krijgt deze ‘burger’ een relief als nergens anders. Dit boek (een roman wordt het gewoonlijk genoemd, maar die qualificatie is uiterst gebrekkig voor een werk van dezen bespiegelden aard) heeft als achtergrond het sanatorium, de tuberculose, Davos; de personages leven in een ijle lucht van nutteloosheid, die hun toestaat zich te wijden aan de concentratie op zichzelf; het is, alsof Mann met opzet deze sfeer heeft gezocht, om ontslagen te raken van de wetten des dagelijkschen levens (de drukte, de vergetelheid in den arbeid, de ‘normale’ domheid); in Der Zauberberg leeft een bescheiden man als Hans Castorp op een veel hooger intellectueel plan dan hij in de wereld ‘beneden’ zou hebben kunnen bereiken. Men vindt hier in voortdurend intellectueel duel de theoretici Settembrini en Naphta, waarin Thomas Mann den mensch van de ‘verlichting’ tegenover den mensen van de ‘scholastiek’ heeft gesteld, naast de heerschersgestalte van den Nederlander Peeperkorn en de vrouw, die het duidelijkst symboliseert, wat Mann ergens noemt ‘het leven als een ziekte der materie’, Clawdia Chauchat; daaromheen gegroepeerd de minderen, de patiënten van allerlei structuur, den ‘braven’ officier Joachim, den arts Behrens, den psychoanalyticus Krokowski etc. Wanneer men Der Zauberberg meer dan eenmaal leest (en er zijn weinig boeken, die een herlezing meer waard zijn), dan ontvouwt zich langzamerhand aan den herlezer het groote strätegische plan, dat den auteur als basis heeft gediend. Wij zijn hier zeer ver van het alledaagsche realisme en eigenlijk midden in de litteraire instrumentatie terechtgekomen. Men kan dit werk beter met een concert van Bach dan met een roman à la Zola vergelijken, en de personages beter met muzikale thema's, dan met romangestalten van Ina Boudier-Bakker. De sfeer van den ‘tooverberg’ in Davos is die van het intellectueele contrapunt; levensbeschouwingen concerteeren, duelleeren hier. Zelf de realistisch gehouden personages, zooals b.v. de geneesheer Behrens en de ‘mindere’ patiënten, dienen toch mede het strategisch berekende doel: de cultuur van Europa in de ijdelheid en betrekkelijke tijdeloosheid, waartoe de rustkuur de ‘vrijgestelden’ dwingt, rekenschap te laten geven van zichzelf. Daarom debatteeren Settembrini en Naphta zonder ooit een stap verder te komen; zij zijn ieder voor zich de Europeesche cultuur, alleen het nuanceverschil in ieders persoonlijke verhouding tot die cultuur doet hen steeds weer op elkaar botsen en opnieuw uit elkaar gaan, zooals dat het geval is bij muzikale motieven, die gelijk gerechtigd op elkaar botsen. Dit drama van de cultuur in de ijle lucht wordt opgevoerd voor Hans Castorp, die echter niet anders doet dan toehooren en zich rekenschap geven; pas de oorlog, ‘der Donnerschlag’, roept hem weg uit dit milieu van zuivere theorie en maakt hem weer tot een onderdeel van een samenleving, die voor de theorie slechts een bedroevend klein plaatsje vrijlaat. De prachtige architectuur op den ‘tooverberg’ stort ineen; er is niets meer dan modder en bloed, wij zijn weer voorgoed ‘beneden’....

Overeenkomst en verschil.

Voor degenen, die Der Zauberberg persé als een realistischen roman van het leven in Davos willen lezen, is de desillusie niet te ontloopen; op een gegeven oogenblik gaat hun dit boek, dat in zijn soort een volmaakt meesterwerk is, vervelen, omdat zij niet in hun schik zijn met de lange dialogen en bespiegelingen, die voor hun gevoel den gang van het ‘verhaal’ slechts hinderlijk remmen; en bovendien blijkt hun tot hun groote ontsteltenis dan hoe langer hoe meer, dat ook het ‘verhaal’, na aftrek van de dialogen en bespiegelingen, eigenlijk niets om het lijf heeft. De fout van dergelijke lezers is dan ook, dat zij aan Der Zauberberg begonnen zijn met verkeerde ideeën over dezen ‘roman’, die immers nauwelijks een roman in den gewonen zin van het woord mag heeten. Het werkelijke drama speelt zich immers niet af in de handeling alleen, maar hoofdzakelijk in de theorie, die vele lezers overslaan; het plan van het boek wordt door een subtieler strategie bepaald dan die van het geschiedenisje en de zielige menschen, die stuk voor stuk een deel van hun leven aan de tuberculose moeten offeren. ‘Het leven een ziekte der materie’: die formule, waarover Hans Castorp op zijn balcon mediteert, heft Der Zauberberg ver boven de kroniek van een sanatorium uit, omdat daarmee het toevallige Davos wordt aangeduid als een symbool van iets veel algemeeners, n.l. de levensphilosophie van Thomas Mann.

 

Deze uitweiding over een boek, dat niet het thema is van dit artikel, laat ik aan de eigenlijke bespreking van Anhonie Donkers roman Schaduw der Bergen voorafgaan, omdat de vergelijking tusschen beide geschriften zich als vanzelf opdringt. Niet alleen vanwege het onderwerp, de tuberculose en Davos; dat op zichzelf is natuurlijk al een punt van aanknooping, maar nog van zeer oppervlakkigen aard. Ook de bouw van Donkers roman lijkt echter in veel opzichten op de compositie van Der Zauberberg; er is een betrekkelijk passieve held, in casu de speelgoedfabrikant Römer, waarom de talrijke personages van Donkers ‘tooverberg’ zijn gegroepeerd, en al die personages leven ook samen in een milieu van half-verbondenheid, zooals de kuur dat meebrengt (het pension Silvana van mevr. Haenfstaengel). Verder is nog een duidelijk punt van overeenkomst, dat er in Donkers roman even weinig ‘gebeurt’ als in het boek van Mann; het is den auteur niet te doen om een spannende, dramatische historie, maar om de veelheid van individuen in hun halfcollectief bestaan van pensiongasten, gezamenlijk op één toevallig plan gebracht door de ziekte. Wanneer ik dus betoog, dat Schaduw der Bergen ondanks al deze aanrakingspunten en overeenkomsten een boek van totaal andere conceptie is dan Der Zauberberg, zal het den lezer aanstonds duidelijk zijn, dat ik het verschil tusschen Anthonie Donker en Thomas Mann niet zoek op het terrein van den uitwendigen vorm. Twee schrijvers kunnen zich in bijna letterlijk dezelfde litteraire vormgeving uitdrukken en toch inwendig zoo goed als niets met elkaar te maken hebben.

In de eerste plaats moet er op gewezen worden, dat Donkers boek blijft het drama van de menschen, die hij beschrijft, terwijl Thomas Mann door middel van de menschen, die hij beschrijft, het veel algemeener drama van de Europeesche cultuur beschrijft. Er is ten overstaan van Schaduw der Bergen dan ook geen enkele reden om aan het contrapunt in de muziek te denken of om de personages als voorwendsels van een bespiegelenden geest te beschouwen; het zijn werkelijk gewone pensiongasten, wier levens hier elkaar raken, want Donker is, zij het dan ook op andere wijze dan de schrijvers van familieromans, met al zijn dichterlijke techniek en lyrische intermezzi, toch een realist gebleven. Het is trouwens gemakkelijk te zien, naar wiens schrijfwijze Donker zich georiënteerd heeft; hij vertaalde niet voor niets Erfolg van Lion Feuchtwanger. Hoewel het onbillijk zou zijn om Donker een navolger van Feuchtwanger te noemen (want hij blijft vóór alles ook in dezen roman de Anthonie Donker van zijn verzen en critieken), de invloed van dezen Duitscher is onmiskenbaar; de traagheid, de stapelende uitvoerigheid, de dubbele en driedubbele adjectieven ter aanduiding van een mensch, ding of begrip, waarvoor een beknopter auteur met één kenmerkend détail zou hebben volstaan, heeft Donker met Feuchtwanger gemeen. Alles is deze roman eerder dan lichtvoetig; men moet er den tijd voor nemen om hem te lezen, men moet veel herhaling op den koop toe nemen, men moet ook niet bang zijn voor tijdelijke ontsporingen naar het slordig-banale. (Ook hier een verschil met Thomas Mann, die wel precieus, maar nooit banaal wordt). Men zou kunnen zeggen, dat een Zauberberg geschreven door Feuchtwanger wel ongeveer als resultaat een Schaduw der Bergen zou hebben opgeleverd; daarmee is dan ook tegelijkertijd het verschil in niveau tusschen Donker en Mann geconstateerd. Immers, zelfs de omslachtigheid, en herhalingsneiging bij Mann hebben een totaal ander karakter dan dezelfde eigenschappen bij Donker en Feuchtwanger; dat Manns theoretici Settembrini en Naphta zich met elkaar meten, terwijl zij uiteraard geen vorderingen maken en zich steeds weer verschansen in hun reeds door hun temperament gegeven wereldbeschouwing ‘zal alleen die lezers irriteeren, die een ‘verhaal’ willen en van bespiegeling afkeerig zijn; bij Donker is echter de traagheid en herhaling wel degelijk een gevolg van de neiging om beschrijvend ‘uit te pakken’, zoodat ook degene, die bereid is van het vlotte ‘verhaaltje’ afstand te doen, zich soms terechtgekomen voelt in een file auto's voor de brug bij Sassenheim in den bloembollentijd. Omdat in Donkers boek de ijle atmosfeer van het bespiegelend concerteeren ontbreekt, zijn de gesprekken, die zijn personages voeren, ook niet belangrijk genoeg om de uitvoerigheid, waarmee zij soms worden weergegeven, te rechtvaardigen.

De objectiviteit als uitvoerigheid.

‘Vluchtige, vage ontroeringen en herkenningen van menschen met eenzelfde lot. En daarna vervliegt dat alles weer, blijft alles bij het oude. Er is onder menschen geen voortzetting, geen stijging van wat begonnen scheen. Er is enkel maar beurtvaart, heen en weer, heen en weer. Toenadering en vervreemding, opbouwen en afbrokkelen. Alles vergaat en vervluchtigt weer. Morgen zal er niets nieuws in hun midden wezen, niets van dat waaraan zij gezamenlijk even geloofden, maar al het oude zal er nog zijn.’

Hier heeft men een meditatie van Römer, die vrij precies weergeeft, hoe Anthonie Donker één op zichzelf zuivere gedachte (en deze gedachte kan men tevens den inzet van Schaduw der Bergen noemen) behaaglijk om en om wentelt, haar zegt, herzegt en nogeens zegt, totdat zij ‘uitgepurgeerd’ is. Eigenlijk is deze geheele roman een zeer omvangrijk geworden omschrijving van enkele poëtische reflexen van het leven in Davos, die in Donkers dichtbundels veel sierlijker uitgekristalliseerd waren. Ik heb naar aanleiding van Donkers laatsten dichtbundel vroeger al eens betoogd, dat men hem het best kan karakteriseeren als sierkunstenaar, als taalvirtuoos; zijn roman schijnt die opvatting te bevestigen, want hij kan niets passeeren zonder het even (maar dat beteekent voor den uitvoerigen Donker, dat hij het op zijn gemak doet) met een paar sierlijke, liefst in groepjes geschaarde woorden te bekleeden. Als een gezelschap bij een jazz-band zit, moet die band in het voorbijgaan (in het voorbijgaan wil hier zeggen 2 pagina's dicht bedrukt) worden beschreven, hoewel er opstopping ontstaat. Op pag. 335 observeert Römer schaatsenrijden; zij worden eerst met halfgoden, dan met meeuwen en vervolgens nog eens met elanden vergeleken, hoewel men niet mag aannemen, dat het Römer is, die al deze beelden in zijn hoofd produceert; het is de sierkunstenaar Donker, die zich laat gaan op het rhythme van de woorden, die hem zoo goed liggen, van de beelden, die in die woorden zoo schilderachtig worden gevangen. Vandaar dan ook, dat Schaduw der Bergen wemelt van vergelijkingen, die eenerzijds Donkers sierkunstenaarschap demonstreeren maar anderzijds de duidelijkheid van zijn karakter- en situatieteekening steeds in gevaar brengen. Dit heeft hem in de critiek reeds het verwijt berokkend, dat zijn menschen te schetsmatig blijven; ik zou liever willen zeggen, dat zij vaak bedolven worden onder een enorm teveel aan versiering. Een architectuur, die overwoekerd wordt door de oorspronkelijk als sobere toegift bedoelde siermotieven, verliest de kracht van de eenvoudige lijn; de beschouwer ziet wel de afzonderlijke partijen, maar de telkens onderbroken richting ontgaat hem op den duur als richting.

Voor mij is dus Schaduw der Bergen de roman van een uitgedijden dichter; de menschen, die er in optreden (en het zijn er heel wat!), worden dan ook niet geanalyseerd, maar langs den weg van een poëtisch impressionisme benaderd. Zoo ontstaat dan ook langzamerhand wel een beeld van een levend wezen, maar het ontstaat uit de tallooze penseelstreekjes van iemand, die uit het vele het eene wil opbouwen en nooit direct op den man afgaat, omdat hij geen aanvallend, maar wel een objectief mensch is. De objectiviteit, waarnaar Anthonie Donker in zijn critieken streeft, manifesteert zich in den roman als een neiging tot uitvoerigheid, volledigheid, overvolledigheid. Op zijn allerbest beteekent dat de subtiliteit van een met poëtische middelen gesuggereerde stemming, op zijn allerslechtst een uit den treure herkauwen van een woord of beeld, dat de schrijver tot het uiterste wil uitbuiten; beide momenten kan men in Donkers roman vinden. Voor zoover zijn personages dus ‘stemming’ blijven, zijn zij aannemelijk; waar zij karakters worden of problemen behandelen, worden zij ongeloofwaardig en soms helaas (dit geldt vooral de vrouwen) bedenkelijk goedkoop.

Op sommige bladzijden had Donker zich wel meer in acht mogen nemen voor gedachtelooze woordherhaling, die soms bepaald stoort bij het lezen. Zoo vindt men b.v. op nauwelijks één pagina 8 maal het woord ‘rhythme’ (pag. 195, 196), op pag. 340 liefst 9 maal het woord ‘licht’ en op pag. 280 t/m 282 zelfs 20 maal het woord ‘stem’! Een dergelijke voorkeur kan men bezwaarlijk anders verklaren (tenzij men in het laatste geval aan tijdschriftsymboliek wil denken) dan uit een neiging tot taalautomatisme, dat de oorspronkelijkheid van het beeld bedreigt en de vorming van taalclichés ten koste van het sierkunstenaarschap in de hand werkt.

 

Menno ter Braak.