Dood en angst

Hoofdmotieven bij twee schrijvers
De verhouding van persoonlijkheid en talent

Vestdijk, De Dood Betrapt. (Nijgh & van Ditmar, Rotterdam 1935).
Jo Otten, Angst, Dierbare Vijandin. (Van Loghum Slaterus' Uitg. Mij, Arnhem 1935)

Vestdijk is één van die zeldzame schrijvers, die èn laat begonnen zijn met publiceeren èn als voorbeeld kunnen worden genoemd van het miraculeuze talent. Deze combinatie van langzamen groei en talent is daarom een betrekkelijk ongewoon verschijnsel, omdat de jeugd in het algemeen den auteur de beste kans geeft om met zijn talenten te schitteren; men vraagt van de jeugd eigenlijk niet anders dan talent, aangezien een complete openbaring van de persoonlijkheid moeilijk verwacht kan worden van twintigjarigen; vandaar, dat bij een schrijver het talent meestal primair, en de bevestiging van dat talent in een waarlijk persoonlijke en volstrekt eigene bevestiging der belofte secundair is, terwijl (dat moet men er dadelijk aan toevoegen) in verreweg de meeste gevallen de door de schittering van het talent gewekte belofte nooit in vervulling gaat; het talent verstart en zet zich voort in een reeks van herhalingen, waarvan de teleurstelling steeds pijnlijker wordt, of (dat is dan nog het meest respectabel), het wordt uitgebluscht en gaat onder in zwijgen. Het is alleen bijzonder moeilijk voor een talent, dat eenmaal de schittering en de daarop gebaseerde adoratie van het publiek heeft gekend, òm te zwijgen; derhalve is een letterkunde doorgaans zoo rijk aan talenten en zoo arm aan persoonlijkheden....

Het is met den schrijver Vestdijk geheel anders gesteld. Blijkbaar is hij in zijn jeugd te sterk geremd geweest om het talent, dat hij ongetwijfeld reeds lang bezat, en zelfs in een ongewoon schitterenden vorm, door de publiciteit uit te buiten. Hij is nu vijfendertig jaar; voor twee jaar was hij een groote onbekende; thans wordt hij door ‘vriend en vijand’ erkend als de veelzijdigste schrijver van zijn generatie. Hij is een belangrijk dichter; hij is een scherpzinnig essayist, wiens belezenheid geëvenaard wordt door een buitengewone concreetheid en preciesheid van zeggingswijze, wiens gevoeligheid niet geringer is dan zijn wijsgeerige helderheid; hij is een romancier, die in zijn Terug tot Ina Damman nog slechts een voorproefje heeft gegeven van wat hij in andere romans (gedeeltelijk in de tijdschriften verschenen) zal blijken aan zuiver gecondenseerde ervaring te bezitten. Vestdijks rijpheid valt dus samen met de volledige ontplooiing van zijn talent; en uit zijn nieuwen bundel novellen: De Dood Betrapt, blijkt al weer overduidelijk voor dengeen, die het nog niet wist, dat de dichter-essayist-romancier ook als novellist onder zijn tijdgenooten zijn weerga niet gemakkelijk zal vinden. Ja, zoozeer is de schittering van dit rijpe talent in een bundel als deze onafwijsbaar, zelfs voor menschen, die hem als persoonlijkheid niet kunnen accepteeren, dat men zich afvraagt, in hoeverre het talent in sommige verhalen toch weer de persoonlijkheid gaat vervangen! Buitengewoon belangwekkend belooft de ontwikkeling van dezen auteur te worden; het schouwspel van een dergelijke ontwikkeling is bovendien in Nederland nog zeldzamer dan b.v. in Frankrijk, waar het talent tot de cultureele erfenis van het ‘heidensche katholicisme’ behoort en de rijpheid ervan dus veel minder verbazing wekt dan ten onzent, waar het geruimen tijd door het anti-artistiek georiënteerde Calvinisme in den ban werd gedaan als inblazing van den duivel. Het talent is - men behoeft om dat te beseffen slechts de geschiedenis onzer litteratuur in de zeventiende eeuw na te gaan - in Nederland altijd met moeite afgedwongen van de godsdienstige degelijkheid en er gedurende een groot deel der negentiende eeuw zelfs volkomen aan opgeofferd; vandaar dat de Beweging van Tachtig, die het talent in eere herstelde, zulk een revolutionnairen indruk maakte en tevens zoo spoedig kon doodloopen; want toen eenmaal het ‘zelfbeschikkingsrecht’ voor het talent was afgedwongen, konden de diverse talenten, die in deze beweging vertegenwoordigd waren, niet veel anders doen dan ieder op zijn manier bewijzen, dat ieder het op zijn manier wilde gebruiken. Resultaat: degenen, die behalve talenten ook persoonlijkheden waren, gebruikten het talent om hun persoonlijkheid te bewijzen, degenen, die behalve talent niets hadden, gebruikten het niet meer of begonnen zich tot in het oneindige te herhalen.

Vestdijk nu is ongetwijfeld een bijzondere persoonlijkheid. Het interessante van het schouwspel wordt dus: hoe zal deze persoonlijkheid, die tevens een ongewone schittering van talent vertegenwoordigt, het klaarspelen zijn talent de baas te blijven? Immers, het talent, waar zonder de schrijver zijn leven lang een prutser blijft, is ook een bestendig gevaar; het verblindt de anderen, maar het kan ook den schrijver zelf op den duur verblinden, als hij niet telkens de naïeveteit hervindt, die het kenmerk blijft van de sterke persoonlijkheid, ook waar zij haar rijpsten vorm heeft gevonden. In Terug tot Ina Damman was de ontplooiing van het talent minder, maar de naïeveteit der persoonlijkheid minstens even groot als en soms grooter dan in De Dood Betrapt. Blijkens dezen bundel novellen, waarvan de eene groep een overwicht aan persoonlijkheid en de andere een overwicht aan talent te zien geeft (om het voor het gemak maar eens zoo mathematisch uit te drukken), is de novellist Vestdijk, iemand, wien de novellevorm zoo goed, ligt, dat hij soms iets van die persoonlijke naïeveteit inboet; hij staat in den volsten zin van het woord op den tweesprong en alleen de toekomst zal uitmaken, of hij vooral een van onze boeiendste persoonlijkheden dan wel vooral een van onze schitterendste schrijvers zal willen zijn. Ik voor mij hoop het eerste....

Het tusschengebied.

‘De dood betrapt’. De titel geeft inderdaad uitstekend weer, om welk centrum deze zes verhalen zich bewegen. Vestdijk betrapt den dood: als de epidemie van den Zwarten Dood (in de novelle Het Veer), als de verrotting van het leven in de decadentie (in Parc-aux-Cerfs, met Lodewijk XV en het hof van Versailles als onderwerp), als de eigen dood als einde van een bijna toevallig opgeworpen episode van een volksoproer om een kasteel (in Ars Moriendi, een fantasie, die naar den vorm de improvisatie van den reeds gestorvene zelf is). In al deze en andere gestalten is de dood bij Vestdijk in zekeren zin slechts de voortzetting van wat het H.B.S.-meisje Ina Damman beteekende voor den scholier Anton Wachter: een aspect van het leven, waaraan de wereld doorgaans voorbijgaat, omdat zij toewijding aan zulk een volstrekte gedachte niet zou kunnen verdragen. De dood nadert de menschen, maar zij naderen al levende den dood niet; daarom moet de schrijver den dood betrappen, waar hij zich heimelijk aandient, naar binnen sluipt, weliswaar voorbereid door bederf, ziekte, angst en perversiteit, maar in die voorbereidende vormen toch altijd nog geruststellend leven genoemd. Zooals de menschen van de veerboot in de genoemde novelle over de middeleeuwsche epidemie gedurende twintig minuten boven op den Zwarten Dood zitten zonder dat zij het weten, zoo leven alle menschen met de doodsgedachte, zonder zich dat te realiseeren; maar nauwelijks hebben zij de aanwezigheid van die gedachte ontdekt, of zij ‘hinken, springen en vliegen als bezetenen’, gelijk Vestdijks personages dat doen, als zij de aanwezigheid van den gevreesde ervaren. ‘En zoo volgde ik dan, hoogopgericht, vernielziek, dreigend en trotsch, zoo volgde ik dan: tot de hals toe volgeladen met dooden.’ Aldus de ‘ik’ van deze novelle, die er zijn werk van maakt den Zwarten Dood op den voet te volgen, teneinde zijn effecten op de argeloos levenden te bestudeeren; men kan zijn functie vergelijken met die van Vestdijk in De Dood Betrapt. Hij ‘volgt’ de menschen, die hij teekent, waar zij, altijd in een betrekkelijke argeloosheid, zich nog in het bezit wanen van het leven, al sluipt ergens de ontbinding reeds aan; landsknechten, die bezig zijn een boer te martelen om hem te kunnen berooven, worden zelf, midden in dat vitale bedrijf, als bij verrassing en door een kleine Ina Damman uit den dertigjarigen oorlog ‘genomen’ (Drie van Tilly); bijgeloof, liefde voor een kater, die kan salueeren (Bartoni en Peter), neiging tot astrologische interpretatie der wereldgeheimen, tot het uiterste en daardoor ad absurdum doorgevoerde lust om het leven tot in de lusteloosheid te genieten (Parc-aux-Cerfs), zij zijn alle zoovele voorboden van den dood, zij dijn de dood in het leven, die straks ongemaskerd voor den dag zal komen.

Dit tusschengebied, dat nu eens den naam leven en dan weer dien van dood draagt, ligt Vestdijk tot in de subtielste nuances van zijn stijl. Hij is, wil men een litterairen vakterm voor hem vinden, een decadent; de ontbinding van het leven is voor hem het leven in zijn ware gedaante, zijn personages zijn allen op een of andere manier aangevreten; maar een tegenwicht heeft deze decadentie in een bepaalde superieure controle, die zijn wijsgeerige ironie den schrijver toestaat uit te oefenen ook op de wezens, waarvan hij de instincten door onmiskenbare vertrouwdheid met hun aanwezigheid toont te verstaan. Een van de allerbeste verhalen is zeker Het Veer, dat zonder een bepaalde novellistische rangschikking te vertoonen, een prachtig visioen geeft van land en menschen, die door de epidemie worden geteisterd; juist de inmenging van de ‘ik’, die als intimus van de ziekte met haar verkeert zonder haar slachtoffer te worden, en het ontbreken van iedere kunstmatigheid in de wijze van vertellen geven aan Het Veer die sterke persoonlijke kleur, waaraan men op slag den man herkent, die zich zoo en niet anders moet uitspreken. Dezelfde kleur vooral ook in Ars Moriendi, Het Steenen Gezicht. Drie van Tilly kan men den overgang noemen naar de groep, waarin het talent overheerscht, en waartoe Barioni en Peter, de geschiedenis van een Indischen kapitein en zijn gedresseerden kater, en Parc-aux-Cerfs, een episode uit het ‘liefdeleven’ van Lodewijk XV, behooren. Hoe uitstekend deze beide laatste ook geschreven mogen zijn (vooral Barioni en Peter, dat niet voor de novellen van b.v. Aldous Huxley behoeft onder te doen), ik kan mij niet onttrekken aan de gedachte, dat de persoonlijkheid Vestdijk hier minder sterk en onafwijsbaar spreekt dan in de andere verhalen, terwijl zijn talent er toch in geenen deele op achteruit is gegaan. Het is, alsof de techniek van de novelle hier Vestdijk meeneemt, terwijl b.v. in Het Veer Vestdijk aan de novelle haar techniek dicteert; iets van de zoo bijzonder persoonlijke naïeveteit ontbreekt, iets van de schittering van het talent om zijns zelfs wil wordt zichtbaar. Aangezien Barioni en Peter en Parc-aux-Cerfs chronologisch de laatste verhalen van den bundel zijn, vraagt men zich af, of de novelle op den duur niet een te groote verleiding voor het talent Vestdijk zal zijn; en hij is meer dan alleen een ‘novellist’!

De litteratuur tusschen schrijver en lezer.

Het proza van Jo Otten, waarvan men de laatste specimina in den verhalenbundel Angst, Dierbare Vijandin bijeen vindt, heeft weinig meer dan het motief met dat van Vestdijk gemeen. Er bestaat voor Otten ongetwijfeld een durende obsessie, waaraan hij reeds in zijn boek Bed en Wereld vorm trachtte te geven; maar het is een obsessie, waaraan men onmogelijk een naam kan geven op grond van de inlichtingen, die hij er zelf over verstrekt. Tusschen Otten en den lezer staat de litteratuur; er is in zijn stijl geen onmiddellijk contact door de nuance, maar veeleer een neiging tot bewust-litteraire en soms zelfs gemeenplaatsige beeldspraak. Men moet dat al dadelijk constateeren, waar hij over het ‘Leitmotiv’ van zijn boek, den angst, als ‘dierbare vijandin’ schrijft; in deze ontboezeming wordt de angst gepersonifieerd zonder dat Otten ons overtuigen kan van de werkelijke aanwezigheid van die persoonlijkheid angst; m.a.w. hij gebruikt hier de beeldspraak als middel tot ‘standaardiseering’ van zijn gevoelens, waardoor hij er de eigenlijke subtiliteit aan ontneemt. Blijkbaar worden de gevoelens hem alleen bewust langs den weg van de vergrooting en veruiterlijking door het woord; niet de ironie of de humor regeeren over zijn zinnen, maar een doodelijk-ernstig geformuleerde zwaartillendhéid, die meer op een voortzetting van het ‘tobben’ in het dagelijksch leven dan op een werkelijke tragedie lijkt. Men voelt voortdurend wel den oprechten ondergrond van den echten angst, die den vooral door het probleem der sexualiteit sterk gekwelden auteur moet beklemmen; maar daarvan spreekt hij nooit zonder weer in zijn geforceerd-litteraire overdrijving te vervallen.

Het opmerkelijkst in dit werk is wel die combinatie van gemeenplaats eenerzijds en erotische vernauwing van gezichtskring anderzijds, die beide neerkomen op een gebrek aan verlossenden humor. ‘Wankel is het bestaan, wankel is de mensch en zekerheid is nooit zekerheid; bloemen verwelken, gevoelens sterven af.... Leven ontstaat, leven vergaat, leven is sterven, iedere seconde zijn wij nader bij den dood.... Niet ouder worden, mijn God, nooit, nooit ouder worden.... verlangen, reiken naar de Eeuwige Jeugd, jeugd van het Paradijs, van de velden der gelukzaligen, waar de menschen gelijk aan goden zijn’: dergelijke zinnen schijnt Otten niet als gemeenplaats te voelen, althans hij heeft ze niet uit zijn manuscript geschrapt, alvorens het aan den druk prijs te geven. Waarschijnlijk is zijn gebrek aan zelfcritiek op het punt der banaliteit de tegenkant van het overheerschen der sexueele kwellingen, die b.v. een banale opvatting van de vrouw sterk in de hand werken; de vrouw komt in Ottens oeuvre óf als vampier-element óf als jongensachtig brok romantiek te voorschijn; voor een menschelijker, d.w.z. humoristischer opvatting laat de vernauwde gezichtskring van iemand, die nog volop in den ban is van het probleem waarover hij schrijft, geen ruimte.

Het beste verhaal uit den bundel lijkt mij Zilvervossen; door de vondst van den vos, die den minnaar vervangt, komt het boven de andere verhalen uit, al wijkt het er niet essentieel van af.

Menno ter Braak.