Boeren aan bod

Drie boeken over het platteland
Idylle - Romantiek - Realisme

Felix Timmermans, Boerenpsalm (P.N. van Kampen & Zn., Amsterdam z.j.)
Elisabeth Augustin. De Uitgestootene (P.N. van Kampen & Zn. Amsterdam z.j.)
Walter Brandligt, Kerels in Grandel (Elsevier, A'dam 1935).

De boer in de litteratuur beleeft tegenwoordig een gouden tijd, wat van den echten boer op het platteland onmogelijk gezegd kan worden. Vooral in Duitschland doet hij opgeld, en wel op bijna mystieken grondslag; want wat men ook op den boer kan aanmerken, zeker niet, dat hij ooit neiging heeft gevoeld tot het verderfelijke ‘cultuurbolsjewisme’, waar Berlijn na den oorlog sterk door geteisterd werd, naar men zegt.

 

Uiteraard is deze voorliefde voor het agrarische ten onzent niet zoo drastisch aanwezig als bij de Duitschers, die in de nieuwe romantiek een groot deel van hun geestelijk kapitaal hebben belegd. Wij weten immers nog niet altijd zoo precies, wat men onder het verderfelijke ‘cultuurbolsjewisme’ te verstaan heeft en waarom het zoo erg verderfelijk op de menschen werkt. Wel bestaat ook in ons land de tegenstelling tusschen stad en platteland, maar het ontbreken van een millioenenstad is toch zeker van invloed op het verzachten van die tegenstelling; de boerenlitteratuur (in den zin van: litteratuur over, niet van boeren, want dit is een geheel ander onderwerp) heeft hier dus een veel gematigder karakter. Zij is een mengsel van reeds in de negentiende eeuw druk beoefende boerenromantiek (à la J.J. Cremer) en de onder suggestie van het realisme ontstane boerenpsychologie; de romans van Antoon Coolen geven van deze vermenging van elementen een duidelijk voorbeeld.

 

Voor den stedeling (en de meeste schrijvers, zijn, hoe boersch zij zich ook mogen voordoen, toch stedelingen wat hun cultuur betreft) blijft de boer altijd nog een moeilijk te benaderen wezen. Vandaar de neiging zoowel om hem te idealiseeren als om hem via de naturalistische methode tot een soort primitief restant van oerhartstochten te maken; beide neigingen komen hierin overeen, dat zij de eigenlijke boersche cultuurnormen links laten liggen; de schrijver bedient zich van den boer, om tegenover de stadsbeschaving ‘het andere’ te stellen, zonder er zich voldoende rekenschap van te geven, dat het verschil in de eerste plaats door de nuchtere maatschappelijke verschillen wordt bepaald. In de zeventiende en achttiende eeuw heeft men den boer gebruikt voor de idylle; hij was een versiering van het landschap, dat zelf ook een versiering was in het levensbeeld van de toenmalige cultuurdragers; in het welbekende Akkerleven van den beroemden Poot, die een tijd lang in de mode is geweest als dichter van dit soort ‘sierpoëzie’, is de boer, hoewel genoemd als bezitter van zeven kinders en een wijf, de gelukkige mensch bij uitnemendheid. De idyllische boer voldoet dus aan een behoefte van stadsmenschen; maar met den realistischen boer, die tegenwoordig den toon aangeeft, is het meestal niet anders. Het boerenrealisme is doorgaans zoozeer doordrenkt van romantiek, dat men wel zou kunnen zeggen, dat het realisme hier de vorm bij uitstek van een romantisch gevoel is. Ongetwijfeld heeft onze stadscultuur een totaal andere manier van idealiseeren dan de zeventiende en achttiende eeuw, maar daaruit mag men niet afleiden, dat de boer in den tegenwoordigen roman al te veel lijkt op den werkelijken boer. Onze cultuur is democratischer geworden, ook in haar verhouding tot het platteland, dat bovendien voor uitstapjes en kampeertochten wordt gebruikt en dus veel meer binnen het bereik ligt van den stadsmensch dan het platteland van vroeger binnen het bereik lag van den toenmaligen stedeling; de typische renaissancistische idylle ligt dus onzen schrijvers ver; zij kennen den boer van nabij.... en zij kennen hem toch niet of maar zeer oppervlakkig; in die ‘eenheid van tegendeelen’ ligt het karakter van het meerendeel onzer boerenromanschrijfkunst (excusez le mot) reeds besloten. Terwijl de idylleschrijvers den boer als ‘reëel’ wezen in het geheel niet kenden en hem als zoodanig ook niet wenschten te kennen, ziet men in den realistisch-romantischen stijl van tegenwoordig de halfheid van de kennis vaak al op het eerste gezicht. En weerspiegelt zich in die halfheid ook niet volkomen de ‘halve’ gemeenschappelijkheid, die er thans tengevolge van de natuurliefde in de steden tusschen den stadsbewoner en den plattelander bestaat?

Van Pallieter tot Wortel

De litteraire figuur Felix Timmermans illustreert 't hierboven geschrevene zeer duidelijk. Hij is een uitgesproken provinciale natuur en en stelt daar trouwens ook een eer in; hij heeft geen moeite gespaard om op zijn landgenooten en de hem eveneens zeer genegen Nederlanders den indruk te kunnen maken van een aan het platteland en de provincie verknocht persoon; met een vervaarlijken pijp in zijn mond, een zeer rond kind op den arm en in hemdsmouwen heeft hij zich laten fotografeeren, zoodat de lezers aan hem kunnen denken als een patriarch van het landelijke leven; maar is hij een boerendoorgronder? Heeft hij zich met den boer vereenzelvigd, toen hij zijn Pallieter schreef? Ik geloof dat men zich aan deze illusie niet moet overgeven; Felix Timmermans is veeleer een man van de kleine stad dan van het boerenleven, en de romantisch-realistische structuur van zijn werk teekent den auteur, die veel met boeren verkeerd heeft zonder den ‘stadskijk’ ooit geheel kwijt te raken. In de laatste instantie is Pallieter toch het best te karakteriseeren als de idylle van het Vlaamsche platteland; het realisme dient overal tot versterking van het romantisch effect en de boer Pallieter is evenmin een ‘reëele’ boer als de akkerman van Poot; de idylle is democratischer geworden, de opvatting van wat idyllisch is vulgairder, de held van de idylle ‘natuurlijker’, ‘smakelijker’.

Timmermans is inmiddels een dagje ouder geworden, maar zijn verhouding tot het platteland is blijkens zijn laatste boek Boerenpsalm niet essentieel gewijzigd. Want is de man, die in den ik-toon dit boek vertelt en met den naam Wortel wordt aangeduid, een boer? Hij is het evenzeer en evenmin als Pallieter; hoewel hij realistischer is opgezet, vertoont zijn persoonlijkheid toch overal dezelfde eigenschappen als de ‘dagenmelker’. Alleen het feit al, dat een boer op deze wijze over zijn leven mediteert, stempelt Boerenpsalm tot het werk van een stedeling, zij het dan ook een auteur uit de kleine stad. Timmermans heeft genoeg relaties tot het boerenleven om er smakelijk van te kunnen vertellen en de figuur van Wortel aannemelijk te maken als boer; maar zijn realisme, dat ditmaal voornamelijk den erotischen kant opgaat, dient toch de romantische visie van den boerenvriend, die zelf geen boer is. Het is overigens ook duidelijk genoeg, dat de hoofdpersoon van Boerenpsalm veel overdenkingen van Timmermans zelf moet afreageeren; al ligt het geenszins in Timmermans lijn om een autobiografie onder te brengen in een romanfiguur, het is toch onmiskenbaar waar, dat de evolutie van Pallieter, den agrarischen ‘Lebemann’ in de jeugdjaren, naar Wortel, den ouder wordenden echtgenoot van twee vrouwen, ook de evolutie vertegenwoordigt van Timmermans' gevoelsleven. In Pallieter, dat, zooals men waarschijnlijk weet, de vrucht is van een manische periode na een tijd van diepe melancholie en doodsgedachten, is de jonge Timmermans er in geslaagd om vrijwel alle negatieve, pessimistische geluiden te overstemmen door een daverend orkest van levenaanvaardende, optimistische klanken: in Boerenpsalm (zeker een van de best geschreven, d.w.z. minst zoetelijke boeken van dezen Vlaming), slaagt de ouder geworden Timmermans er niet meer in de depressies, die achter zijn ‘leutigheid’ steeds op den loer liggen, te verbergen door uitbundigheid en volksvermaak. Dit laatste boek verraadt op verschillende bladzijden den melancholicus, het zondebesef, de angst voor de ‘bevreezende dingen’: dood, zonde, hel, oneindigheid en eeuwigheid. Wel tracht de schrijver zich door beproefde middelen gerust te stellen, maar de obsessie dringt zich telkens weer op. Het denken over de ‘laatste dingen’ is zijn werk niet; ‘zulk werk is goed voor mannen als onze Fransoo den minderbroeder. Die scheppen daar pleizier in, die maken zich daar gelukkig mede, dat is naar hun zin, die spreken en denken toch over niets anders. Ieder zijn roep. Mij maken die dingen somber en gejaagde’.

Deze woorden door Timmermans aan Wortel in den mond gelegd, zijn hoogst karakteristiek voor den bekenden afkeer van het denken, zoo gewoon bij naturen als Timmermans, die van stemmingen leven en dus volkomen afhankelijk zijn van eb en vloed van dit stemmingengetij. En toch dwingt het leven hen telkens tot die bezigheid, waaraan zij een hekel hebben, die hen benauwt als een booze droom. In het bestaan van den boer Wortel uit Boerenpsalm manifesteert zich immers de dood; zijn eerste en tweede vrouw sterven voor hem, zijn zoon Fons pleegt zelfmoord; allemaal dingen, die ‘te denken geven’. Ook kwelt hem voortdurend de strijd tusschen de moraal en de verleiding van het zinnelijke, dat zich niet onderdrukken laat en zelfs door meneer Pastoor niet geheel kan worden gereglementeerd; vandaar het zondebesef, de angst voor den duivel, waar men liever niet aan wil denken en waar men toch gedwongen wordt aan te denken.

‘O Heer, groote God, Gij die het allemaal geschapen hebt, in alle mildheid en goedheid, wat voor booze dingen hebt Gij tusschen U en ons geplaatst? Mijn hart is vroom en vol van U, maar mijn lichaam, dat dit hart omhult, steekt vol vijanden. Mijn hart snakt naar U lijk mijn beesten naar den plas, mijn lichaam vlucht U als het vuur. En als die twee in strijd zijn, is mijn wil een papieren sabel. Kom er tusschen, o Heer, verlos ons van den kwade die ons beloert’.

Dit gevoel van het weerloos overgeleverd te zijn aan het gevecht tusschen God en duivel is de keerzijde van Timmermans levensleut; het verklaart veel van zijn gemoedelijke familjariteit (ook ten opzichte van de dingen van den godsdienst) en van zijn panische uitbundigheden. Den duivel overstemmen: dat is het recept voor hen, wier ‘roep’ het niet is te denken. De psalm ter eere Gods, Timmermans ‘boerenpsalm’, is een verheerlijking van het leven met den dood op den achtergrond.

Het naturalistisch procédé

Timmermans' boek is goed geschreven; men kan van zijn temperament en zijn talent denken wat men wil, maar men zal moeten toegeven, dat de stylist Timmermans in dezen roman op zijn best verschijnt. Een dergelijke lof kan men niet toezwaaien aan een ander boek over het boerenmilieu: De Uitgestootene van Elisabeth Augustin. Dit verhaal is gesteld in den toon van het ‘erge’ naturalisme; het handelt over de relaties tusschen den stalknecht Karl Luwener en het dorpsmeisje Lene Prütten en speelt ergens om en bij de steengroeve, waarin deze Luwener ten slotte zijn einde vindt. Maar hoe ‘erg’ het dan ook moge zijn, de stadsmensch verloochent zich in de schrijfster allerminst. Haar boekje is een nogal houterig, in korte amechtige zinnetjes geschreven stuk descriptief proza, dat ons de menschen van dit dorp tracht aan te praten als steeds maar vrijende en zweetende wezens; meer noten heeft Elisabeth Augustin niet op haar zang. Letterlijk alles is ‘overdone’: vooral de erotische passages zijn met de peuterige nieuwsgierigheid van het naturalistisch procédé bijzonder nadrukkelijk uitgewerkt. Men wil de schrijfster gaarne dit soort ‘eerlijkheid’ gunnen; maar dat daarmee iets van het typisch dorpsche is gegeven, gelooft alleen de stadsmensch, die aan de boeren denkt als aan wilde oerwezens.

De Uitgestootene herinnert even aan Querido's Menschenwee. Hetzelfde krachtvertoon, hetzelfde gebrek aan werkelijke plastiek. Misschien zegt deze verwijzing den lezer iets....

Als de wereld eens zóó was....

Precies het tegendeel van het vorige boek is Kerels in Grandel van Walter Brandligt. Een toon van naïve dorpsromantiek, sympathiek en onbelangrijk in eenen. Sympathiek, omdat de schrijver niet meer voorwendt te zijn dan hij is, onbelangrijk, omdat hij in zijn oprechtheid zoo weinig nieuws of eigens te zeggen heeft. De uitgever verzoekt in een toegevoegd prospectus aan de recensenten om ‘dit boek voor een ondergang in roemlooze vergetelheid te behoeden’; het komt mij echter voor, dat de recensenten aan dien ondergang niet veel zullen kunnen verhelpen, ook al willen zij nog zoo graag, uit genegenheid voor Walter Brandligt; want Kerels in Grandel, hoezeer geschikt ook om argelooze lezers eenige uren bezig te houden, heeft geen enkele eigenschap, die het boven een vriendelijk, goedbedoeld en wat kinderlijk vertelden plattelandsroman verheft.

 

Grandel is een plaatsje in de Graafschap, en het wordt door Brandligt vol verteedering beschreven met zijn Brink, waar de mannen bijeen komen om over de loopende zaken te debatteeren. In Grandel worden twee zoons van den schilder Reeling geboren, Herman en Jan; het contrast tusschen deze twee jongens vormt het onderwerp van het boek. Herman gaat naar de stad, leert daar in de Nes het leven kennen, ontwikkelt zich allengskens tot een socialistisch voorman; Jan daarentegen, droomer, idealist ‘'n stuk anarchist’ genoemd blijft in Grandel en weet daar door zijn initiatief te bewerkstelligen, dat de boeren hun grond niet verkoopen aan een onderneming, die er een fabriek wil stichten.

De tegenstelling tusschen een maatschappelijk en een ‘vrijgeboren’ mensch: zooiets heeft de schrijver in deze verhouding willen teekenen: maar zijn blik op de menschen is zoo naïef, dat Herman en Jan wel erg veel blijven lijken op de helden van een jongensboek, verteld in den trant van Selma Lagerlöf. Als de wereld, zelfs de plattelandswereld, zoo was als Brandligt haar beschrijft, dan zaten wij nu niet in een economische crisis en dan zou Aalberse onmiddellijk een broederkabinet hebben gevormd met Albarda.

 

Menno ter Braak.