Kunst en letteren
Tentoonstelling van Tachtig

Het eerste nummer van de Nieuwe Gids vijftig jaar geleden verschenen
Een beknopt en toch rijk overzicht

Belangrijke verzameling portretten

Op 2 October 1885 verscheen het eerste nummer van het tijdschrift De Nieuwe Gids. De tentoonstelling in het gemeente-archief van documenten betrekking hebbende op de Beweging van Tachtig, die om redenen van zuiver practischen aard niet precies op den historischen datum kon worden geopend, wil dus het feit herdenken, dat 50 jaar geleden de stoot werd gegeven tot het ontstaan van nieuwe inzichten in het wezen der litteratuur.

Naar de archivaris van het Gemeentearchief, dr H. Moll, ons meedeelde bij een ontvangst van de pers voor de opening, is het tentoongestelde voor een groot deel afkomstig uit de letterkundige verzameling van dat Archief. Zooals men wellicht weet, is deze verzameling rijk aan handschriften en curiosa. Zij is echter voor deze gelegenheid nog aangevuld, o.a. met veel geschilderde en geteekende portretten van elders; en het moet gezegd worden, dat de combinatie van een en ander door de goede zorgen van den heer Moll een zeer interessante expositie heeft opgeleverd. Met name de afdeeling ‘beeldende kunst’ is uitermate boeiend en gevarieerd, al wil dat niet zeggen, dat er op graphologisch en bibliophiel gebied ook niet veel te zien zou zijn.

Zooals de heer Moll zelf opmerkte in zijn uiteenzetting voor de pers; men kan van de mannen van Tachtig een betrekkelijk compleet overzicht geven, omdat zij weinig in getal waren en omdat hun creatieve en critische periode als een afgesloten geheel kan worden beschouwd. (De heer Moll heeft 1895 als grens gekozen, omdat toen de revolutionnaire kracht van Tachtig als geheel was uitgewerkt). Er is inderdaad al veel historie en curiositeit in de voortbrengselen van Tachtig; men zie de aan Jacques Perk gewijde vitrines met de twee zoo ouderwetsch aandoende groote portretten van den dichter, men zie het versje van de ‘echte’ Mathilde in het poëzie-album van Perks zuster! Hoe ver staat dat alles al af van de ‘revolutie’!

 

Maar zooals uit deze tentoonstelling blijkt, zijn de beeldende kunstenaars, die de Tachtigers geschilderd, geëtst en geteekend hebben, het minst historisch geworden. Welk een voortreffelijk werk hebben schilders als Breitner, Veth, Haverman, Isaäc Israëls, van Looy en Witsen in de Tachtiger physiognomieën gegeven! Vooral Witsen: een zeer geïnspireerd portrettist, met prachtige vondsten; den nuchteren en voorzichtigen Jan Veth (ook door een sonnettenhandschrift vertegenwoordigd) kan men hier volgen van af een van zijn oudste en conventioneelste portretten (dat van Aletrino; toch wel helder van karakteristiek). De Tachtigers waren er geenszins afkeerig van zich te laten afbeelden; vooral Kloos heeft in alle denkbare houdingen geposeerd, zoowel voor den schilder, etser en teekenaar, als voor de lens (Witsen was ook een zeer goed fotograaf)). Als psychologisch materiaal voor de kennis van het ‘l'art pour l'art’ in houding en kleeding zijn deze documenten even interessant als vele ervan voor de aesthetiek.

Tachtig als inspiratie en motief voor de Nederlandsche schilders: ook dat is een onderwerp voor een kunsthistorische dissertatie, die, zoover ik weet, nog niet geschreven is. De auteur verzuime dan ook vooral niet conclusie te trekken uit de op deze tentoonstelling aanwezige foto's; b.v. die van Witsen, Boeken en Kloos als Hollandsche bohémiens.... een tafreel, dat, vanwege de onberekenbare evoluties der mode, ons nu meer aan een gezelschap aapjeskoetsiers doet denken, zij het dan op zijn Zondagsch en zeer uitgelaten....

‘Wegbereiders’ en ‘voorloopers’.

De expositie is in één zaal zeer overzichtelijk opgesteld, zoodat men zich van de verschillende persoonlijkheden een duidelijk en samenhangend beeld kan vormen. Rechts van den ingang stuit men dadelijk op Multatuli en Potgieter (bijna arm in arm) als ‘wegbereiders’; een combinatie, die er m.i. al op wijst, hoe onjuist deze traditie van het ‘wegbereiden’ is, of liever, hoe eenzijdig daardoor twee antipoden uit onze litteratuur om der wille van de z.g. historische constinuïteit als tirailleurs worden voorgesteld. Maar de teekening van Multatuli door Jan Zürcher is fraai en wij hebben er dus vrede mee.

Als ‘voorloopers’ heeft de heer Moll W.W. van Lennep, J. Winkler Prins en Jan Hemkes opgenomen. Van Lenneps vertaling van Keats' ‘Hyperion’ werd zeer bewonderd door Perk, zooals uit de vitrine ook blijkt. Van J. Winkler Prins is er een charmant portret, waarop men den dichter voor zijn schildersezel ziet zitten (van de hand van zijn broer).

Volgt, ook nog als voorlooper, Jacques Perk, waarvan ik de twee groote portretten en het poëziealbum van zijn zuster al noemde. Er is ook een foto van ‘Mathilde’, en vele aardige portretjes van den jongen Perk liggen er naast het manuscript van de sonnetten (met Kloos' aanteekeningen: ‘kan je dit niet veranderen?’) en een eersten druk van den Mathildecyclus, eveneens met commentaren van Kloos; voorts vindt men er o.a. nog het handschrift van Perks verzen aan zijn tante Betsy.

De Tachtigers.

In de vitrines aan de eigenlijke Nieuwe-Gidsers gewijd, trekt allereerst de groote collectie aan Willem Kloos gewijd de aandacht. De beroemde portretten van Witsen zijn er, maar ook allerlei curieuse foto's en caricaturen. Onder de boekuitgaven zijn zeldzame drukken, onder de manuscripten is b.v. een handschrift van den dichter uit zijn H.B.S.-tijd (een poëtische strijd met een medeleerling). ‘Okeanos’ en eenige sonnetten kan men eveneens in handschrift zien, voorts een kwitantie van Kloos' eerst verdiende geld en een jeugdfoto, die zoowaar nog lijkt.

 

Lodewijk van Deyssel is minder uitgebreid vertegenwoordigd, maar de beste portretten zijn toch aanwezig, terwijl onder de manuscripten het eenige sonnet, dat van Deyssel ooit schreef, de aandacht trekt.

Van Albert Verwey ontbreekt het groote portret van Jan Veth, dat op de expositie bij Boucher te zien was, maar dat gemis wordt vergoed door een mooi portret door Witsen. Veths werk ligt er trouwens in reproductie, en daarnaast vindt men onbekende sonnetten, die Kloos en Verwey zelf aan het doek hebben gewijd. Onder de Verwey-curiosa een programma van Pulchri Studio, waar ‘De Joden’ is opgevoerd.

Van Alphons Diepenbrock zijn er brieven en foto's; van Arij Prins frappeert een magnifieke teekening van Isaäc Israëls. Een kijk op Prins' werkwijze krijgt men door 6 staten van één passage uit ‘De Heilige Tocht’. Er is ook een deel van dezelfde vitrine gewijd aan Jan Hofker, een van de tochtigers die spoedig heeft gezwegen. Hélène Swarth is vertegenwoordigd door meerendeels bekende portretten en een enkel manuscript; men kan ook het oordeel van het Handelsblad over haar lezen, dat haar eens ‘decadent’ noemde. Romantische foto's van Hein Boeken (er is ook een ietwat vaag portret van hem door Veth) teekenen den bohémien in Tachtig even sterk als de collectie afbeeldingen van Kloos.

Aan de andere zijde van de zaal treft men Ch. M. van Deventer en Frank van der Goes; beide geschilderd door Veth. Van den eerste blijkt uit fotografieën, dat hij aan een hoogen hoed verknocht was en uit een compositie, dat hij (wat minder bekend is) ook scheppende gaven in muzikale richting had; van Van der Goes liggen er geestige brieven en zijn brochure over Swart Abrahams en Multatuli. Gorter blijkt wel het minst van alle Tachtigers geschilderd te zijn; wij vinden van hem alleen een foto en o.a. de eerste druk van ‘Mei’ met een heel raar bandje. Erens en Aletrino zijn ook niet vergeten, en zelfs heeft men aan den weinig bekenden Roosdorp (F.C.M. Schröder) gedacht. Jacobus van Looy komt tot ons in de sympathieke teekening van Veth en een mooi portret van Witsen. Zijn manuscripten van ‘Feesten’ en ‘Gekken’ liggen bij verschillende verzen.

 

Frederik van Eeden kan men hier van alle kanten bekijken; een zeer belangwekkende collectie portretten, waaronder weinig of niet bekende van Veth! Zelfs op den schoot van zijn moeder lijkt de schrijver van ‘De kleine Johannes’ al op zichzelf. Het handschrift van dat boek is ook present, benevens een ‘épreuve d'artiste’. Curieus is ook het huwelijkskrantje, uitgegeven bij het huwelijk van Van Eeden en Martha van Vloten.

 

Willem Paap, Multatuliaan, schrijver van den altijd onderschatten, voor de kennis van Tachtig uiterst belangrijken roman ‘Vincent Haman’, leert men hier kennen door twee fotografische portretten; jammer genoeg is bij testamentaire beschikking van zijn weduwe het van hem bestaande portret door Veth vernietigd, terwijl ook het manuscript van ‘Vincent Haman’ schijnt verloren te zijn gegaan. Naast Paap Johan de Meester (portret van Haverman) en Aug. van Groeningen, wiens eenige roman ‘Martha de Bruin’ in handschrift en twee drukken aanwezig is.

 

Van Couperus zijn alle uitgaven voor 1895 verschenen geëxposeerd. Van ‘Extaze’ is er het manuscript, met een suggestie van den schrijver voor den band, waarop Van Eeden dan weer per brief scherpe critiek uitoefent. Natuurlijk krijgt men van Couperus' oeuvre maar een zwak idee in dit verband; zijn eigenlijke beteekenis gaat boven Tachtig in engeren zin uit. Marcellus Emants is goed vertegenwoordigd, van Frans Netscher is er een krijgshaftige foto en een prospectus, waaruit blijkt, dat hij behalve trouw naturalist ook groot fietser en redacteur van ‘Het Rijwiel’ was.

Curiosa.

Min of meer buiten het terrein van de expositie, maar lang niet de minste nummers zijn de zelfportretten van Witsen (aquarel met olieverf opgewerkt), Haverman en Veth. Onder de twee eerste zijn geëtaleerd de eerste notulen van de ‘Nieuwe Gids’ (3 Juli 1885), het werfprospectus in geel en paars, het redactioneele reglement van orde (door Kloos geschreven) en allerlei andere curiositeiten op het tijdschrift betrekking hebbend. Verder zijn er spotverzen op de N.G., boeken over Tachtig (d'Oliveira, Robbers, Coenen, Donker, Stuiveling enz.), een artikel over dr Doorenbos, den mentor van Tachtig, met een fraaie litho door Haverman, de eerste notulen en het eerste jaarverslag van ‘Flanor’, een vrijwel compleet overzicht van de bekende mystificaties der tachtigers, ‘Julia’ en ‘Lieven Nijland’ en een aardige collectie spotprenten, o.a. uit ‘De Lantaarn’ en ‘De Groene’. En tusschen Multatuli en Potgieter in hangt een Gedenkplaat 1910 van de ‘Nieuwe Gids’, versierd met het ....hakenkruis! Men weet nu dus, waar de Duitschers hun symbool vandaan hebben gehaald!

 

De groote verdienste van de tentoonstelling (die tot en met Zondag 6 Oct. geopend blijft) is, dat zij beknopt is en toch zeer veel geeft; daarvoor komt dr Moll een woord van hulde toe. In dezen vorm heeft zulk een expositie groote documentaire en psychologische waarde. Men profiteere dus van de gelegenheid en late het de zaal van het gemeentearchief niet aan druk bezoek ontbreken!

 

M.t.B.