De vrouwenroman gespiegeld

Schrijvende vrouwen sociologisch verklaard
Gehakt van Arij Prins

A.H.M. Romein - Verschoor, Vrouwenspiegel (W. de Haan, Utrecht 1935).
S.P. Uri, Leven en Werken van Arij Prins (J. Waltman Jr., Delft 1935).

Over het algemeen wordt er door Nederlandsche critici niet bijzonder vriendelijk geoordeeld over den onuitputtelijken voorraad romans, die hier te lande jaarlijks door vrouwen (of zooals mevr. Romein-Verschoor nader preciseert; dames) worden geschreven, gedrukt en ook uitgegeven. Merkwaardig genoeg heeft die critische reactie maar zeer weinig practisch resultaat; zoo ongemerkt verschijnt er binnen eenige weken van zulk een roman, die door de critiek of indifferent of bepaald ongunstig beoordeeld is een tweede, een derde druk, waaruit duidelijk genoeg blijkt, dat dit soort boeken gelezen wordt door menschen, die zich om banbliksems van critici maar weinig bekommeren, als zij die tenminste onder oogen krijgen. Men mag daaruit veilig afleiden, dat een vaste band van onwrikbare trouw in dit geval schrijfsters en lezeressen (ook lezers?) verbindt; m.a.w. er bestaat hier een ‘sociologische’ samenhang tusschen romanproductie en romanconsumptie. Wat de litteraire waarde van die productie is, legt betrekkelijk weinig gewicht in de schaal; er vindt een geregelde spijziging plaats, voilà tout. De duur van de populariteit van deze kategorie romans wordt dus ook volstrekt niet bepaald door litteraire maatstaven; de tamelijk zeldzame boeken van eenige beteekenis onder dezen zondvloed van lectuur worden soms zelfs meeverkocht, en het gros van de onbeteekenende heeft nauwelijks te lijden onder de booze of sceptische uitlatingen van de aesthetische censoren. Ik herinner slechts even aan het phaenomenale succes van een boek als De Klop op de Deur, waarvoor de historicus later vergeefs de motieven zal zoeken in de over dat werk verschenen critieken; ik herinner aan lievelingen van het publiek als Jo van Ammers-Küller, Diet Kramer en mevr. van Nes-Uilkens, wier zegetocht door geen afwijzend vonnis kan worden gestuit.

Het is dan ook op het kantje van naïef, dat de critiek nog steeds poogt aan al deze romans een zuiver aesthetisch criterium op te dringen, alsof zij geschreven werden met de oogmerken, waarmee Dostojefski zijn Demonen en zelfs Flaubert Madame Bovary schreef. De sociologische factoren zijn hier van veel meer belang dan de litteraire. Dat die boeken in quaestie ontstaan en dat zij een publiek vinden, is een verschijnsel, dat van de structuur der Hollandsche maatschappij niet is los te maken. Een land met een welvarende bevolking (vergeleken bij bv. Italië of Spanje), met een krachtige gezinsmoraal, met veel vrijen tijd om over de schommelingen dier moraal na te denken en er de dramatische beteekenis aan toe te kennen van ‘algemeen-menschelijke’ conflicten (alsof de problematiek van een Herman Robbers en een Ina Boudier-Bakker voor Italianen en Spanjaarden niet even onbegrijpelijk ware als de poëzie van Boutens voor een Papoea!), zal uiteraard ook een litteratuur voortbrengen, waarin die sociale verhoudingen tot uiting komen. Als de ‘fijnproevers’ dus hun verontwaardiging uitspreken over de aanwezigheid van zulk een litteratuur, zullen zij er toch goed aan doen, wat verder te kijken dan de litteratuur alleen. Het is donquichoterie de schrijfsters van de boeken van het geïncrimineerde genre aesthetisch verantwoordelijk te stellen voor het feit, dat zij (die in het geheel niet de behoefte voelen om ‘Europeesch’ te denken en te voelen) door ‘aanbod’ voldoen aan de bestaande ‘vraag’. Het groote probleem ligt elders, en men realiseert zich dat nog eens extra goed, wanneer men ons land met Frankrijk vergelijkt; de groote vraag is, hoe in Nederland een litteratuur bestaan moet, die zich niet richt naar de onverbiddelijke wet van landelijk vraag en aanbod! Het is mogelijk, dat de wereldcrisis ons nog van veel rijkdom zal moeten berooven, eer de problematiek van den familieroman een natuurlijken dood zal zijn gestorven en een andere litteratuur dan die van mevr. van Ammers-Küller hier een echo zal vinden! In afwachting daarvan (of van analoge gebeurtenissen, die zich in het domein van het geestelijk leven laten gelden) kunnen de schrijvers, die een ontwikkeling in de richting van het Europeesch bewustzijn willen bevorderen, niet beter doen dan het bestaande analyseeren, het met den vereischten humor bevechten en situeeren tegen den achtergrond, waaraan het tegenwoordig nog zijn bestaansrecht ontleent. ‘Alles was ist, ist venünftig’, dus ook de Nederlandsche familieroman; dat is nog geen reden om hem voor de eeuwigheid te bestendigen, maar wel een reden om hem niet oppervlakkig-aesthetisch te bestrijden!

Historisch-materialisme en intuïtie.

De onmiskenbare verdienste van de ‘litterair-sociologische studie’ van mevr. Romein-Verschoor is, dat zij, hoewel ook een schrijvende vrouw, den afstand heeft gevonden, die noodzakelijk is om het probleem van den ‘damesroman’ te kunnen overzien. Zij is zelf van meening, dat zij dien gevonden afstand in de eerste plaats te danken heeft aan het historisch-materialisme, dat het haar mogelijk maakt zich te bevrijden van het dogma der z.g. ‘algemeenmenschelijkheid’ en den Nederlandschen familieroman te zien als een geestelijk uitvloeisel van de maatschappelijke situatie. Of dat zoo is, betwijfel ik; wanneer mevr. Romein niet (evenals haar echtgenoot, de auteur van De Lage Landen bij de Zee) in de eerste plaats over een zuivere intuïtie beschikte, zou het historisch-materialisme haar waarschijnlijk verleid hebben tot een even botte rangschikking der verschijnselen als ieder dogmatisch gehanteerd systeem nu eenmaal onvermijdelijk meebrengt. Van het grootste belang is, dat mevr. Romein in staat is om de theorie te hanteeren, niet slechts gehoorzaam (aan Marx of aan haar man) toe te passen. Zij is trouwens bewust op haar hoede geweest tegen zulk een slaafsche toepassing, getuige deze uitlating in haar boek: ‘Want zo ik het historisch-materialisme al voor het enig betrouwbare instrument houd om het verleden door te bezien en te begrijpen, ik houd het ook voor het subtielste en moeilijkst te hanteren, zeker in zijn toepassing op het geestelijk leven. De overtuiging, dat het bij voldoende kennis en scherpte van blik een ongekend aantal menselijke verhoudingen kan verklaren, mag ons er niet toe verleiden grote samenhangen van sociologische en psychologische raadselen, 't bij de gloed van die overtuiging, gelijk Gorter deed in zijn Kritiek, 't zij in de schemer der generalisatie of bij het kaarsje der betweterij coûte que coûte te willen verklaren.’ Ik lees uit deze toelichting, dat deze schrijfster heel goed inziet, hoe nutteloos het historisch-materialisme is zonder zoo iets onwetenschappelijks als b.v. ‘scherpte van blik’ en hoe dwaas het is zich op grond van een wetenschappelijke theorie over te geven aan een verklaringsmanie. Zonder het historischmaterialisme zou mevr. Romein weliswaar niet gekomen zijn tot deze belangrijke samenvatting van de Nederlandsche schrijvende vrouw in een ‘spiegel’, maar zonder haar ‘scherpte van blik’ zou zij dien spiegel beslist scheef hebben gehouden.

Na vastgesteld te hebben, dat in de Nederlandsche litteratuur vóór Tachtig een eigen vrouwelijke traditie ontbreekt (Anna Bijns, de dochters van Roemer Visscher, ook mevr. Bosboom-Toussaint kan men niet als vertegenwoordigers van zulk een traditie beschouwen), gaat mevr. Romein na, welke beteekenis Tachtig voor de ontwikkeling van de vrouwenlitteratuur heeft gehad. Hoewel zij constateert, dat de invloed van de vrouw op de Nieuwe Gidsbeweging zelf ongeveer gelijk nihil was, is zij toch van meening, dat die beweging het realisme der schrijvende vrouwen pas mogelijk heeft gemaakt. Ik teeken hierbij aan, dat mevrouw Romein in het begrip Tachtig meer legt dan een zuiver-litteraire waarde: voor haar is Tachtig een symptoom van het cultureele liberalisme, dat zich tegen de traditioneele maatschappijvormen keerde, tegen ‘een wereld, waarin alles zijn overleefde nut en doel had, ook de poëzie’. Het realisme van den damesroman, onder invloed van Tachtig ontstaan, is echter tevens een verenging van het realisme, zooals het door Tachtig werd gepredikt. Het voelt zich dan ook vaak onwennig, tegenover die vernieuwers van de taal; Top Naeff beschouwde Tachtig als ‘een vorstelijk gebaar’, maar Herman Robbers als ‘den eersten mensch’ na dat gebaar. Uitstekend toont mevr. Romein hier aan, hoe het begrip menschelijkheid aldus bij de schrijvende vrouw gereduceerd wordt tot een zeer beperkt gebied. De ‘mistekening van den menselijken mens’ begint bij deze romancières; ‘hoe fijner zij willen ontleden, hoe meer zij gedreven worden de mens te zien in de enige mens, die zij door en door kennen: de mens, de vrouw vooral uit hun eigen besloten kring van gegoede intellektuelen’.

 

Op deze plaats in het boek van mevr. Romein mist men noode twee dingen: ten eerste een duidelijke onderscheiding van het milieu, waarover geschreven wordt en de wijze waarop over dat milieu geschreven wordt; ten tweede een duidelijke afbakening van vrouwelijke tegenover mannelijke litteratuur. Immers, hoezeer het ook voor de hand ligt (binnen of buiten de historisch-materialistische beschouwingswijze) om de gematigd-realistische romanlitteratuur te behandelen als de uitingsvorm van een bepaald milieu, men zou toch ook wel willen weten, hoe het dan te verklaren is, dat b.v. Louis Couperus van diezelfde ‘besloten kring van gegoede intellectueelen’ in zijn boeken iets totaal anders wist te maken! Omdat mevr. Romein den vollen nadruk legt op de maatschappelijke verhoudingen, verwaarloost zij meermalen het verschil in menschenkennis, terwijl zij vrijwel geen aandacht wijdt aan het physiologische verschil tusschen man en vrouw, dat toch zeker ook niet weggecijferd mag worden. Hoe bijv. te verklaren, dat het vrouwelijk realisme zoo na verwant is aan dat van sommige mannen? Het is moeilijk te ontkennen, dat de man Robbers veel overeenkomst vertoont in zijn werk met de schrijvende vrouwen van zijn tijd; moet men hier nu van een ‘feministisch’ overwicht spreken, als men vervolgens Robbers weer vergelijkt met Couperus, die misschien ‘verwijfd’ was, maar zeker niet ‘feministisch’ beïnvloed? Over dit thema had men graag een en ander gehoord, vooral omdat het van fundamenteel belang is voor de kennis van het onderwerp.

Op meer plaatsen blijkt, dat mevr. Romein onder suggestie van haar theorie te zeer vereenvoudigt; b.v. waar zij de geringe qualiteit van emancipatieromans als Barthold Meryan en Hilda van Suylenburg weer uitsluitend verklaart uit de te smalle maatschappelijke basis, waarop de schrijfsters van die boeken stonden. En het gemis aan psychologisch inzicht dan? Had er, bij wijze van spreken, op dezelfde smalle basis ook niet een Couperus van de vrouwen-emancipatie kunnen zijn geweest? Natuurlijk is het dwaasheid om een tendenzroman te veroordeelen, omdat het een tendenzroman is; maar het is even dwaas om (zooals mevr. Romein schijnt te bedoelen, die n.b. Ehrenburg een romanschrijver van den allereersten rang noemt!) de waarde van den tendenzroman vooral in de breedheid van de basis te zoeken. Men heeft een soort breedheid, die onverkwikkelijker is dan een behoorlijk geëexploiteerde smalheid!

Dat zij echter een uitstekend intuïtief panorama van de vrouwelijke romanschrijfkunst kan ontwerpen, bewijst mevr. Romein vooral in haar karakteristieken van schrijfsters als Ina Boudier-Bakker, Top Naeff, Carry van Bruggen, Jo van Ammers-Küller, Annie Salomons en vele anderen. Hier vind ik voor de eerste maal door een vrouw zonder sentimentaliteit (maar ook zonder meer dan noodzakelijke scherpte) de beteekenis van deze personen afgewogen; men zou met name het talent van Top Naeff niet beter kunnen situeeren dan mevr. Romein het hier doet. Dat ik het gezond verstand van Carry van Bruggen hooger aansla dan mevr. Romein, die daarentegen volgens mij Nine van der Schaaf aan een ietwat ongemotiveerde wederopstanding wil laten gelooven, is slechts een bezwaar van ondergeschikten aard. Het zal menige romancière niet aangenaam zijn dit oordeel van een medevrouw te lezen, maar aan die overweging heeft mevr. Romein zich terecht in het geheel niet gestoord. In dezen onafhankelijken vorm is haar boek een document van waarde; helder geschreven en (afgezien van enkele huiselijke ‘je’- en ‘nee’-aanvallen) ook goed geschreven, is het verfrisschende lectuur voor een ieder, die ten opzichte van dit onderwerp wat afstand kan verdragen.

Men wordt niets wijzer....

Hetzelfde kan men met den besten wil niet zeggen van het boek van S.P. Uri over Arij Prins. Het is geen verontschuldiging voor deze monographie, dat de auteur er op moest promoveeren; want ook een dissertatie kan, gegeven zulk een algemeen onderwerp, een leesbaar of althans door de stof boeiend boek zijn. Het geschrift van den heer Uri is echter zulk een onhandig opgediende verzameling documentaire brokstukken (met wat tekst van den schrijver zelf erdoor), dat men over Arij Prins en zijn overgang van het naturalisme tot de middeleeuwen niets wijzer wordt; de inleiding van Robbers bij den tweeden druk van De Heilige Tocht, waar ik het allerminst mee eens ben, is in haar beknoptheid heel wat beter dan de gerekte serie bijzonderheden van dit proefschrift. Alleen vanwege het bijeengebrachte materiaal zal men voortaan het werk van den heer Uri wellicht nog raadplegen, maar dit minimum lijkt mij te bescheiden dan dat het de noeste vlijt aan het schrijven besteed zou kunnen beloonen. De onleesbaarheid is in dit geval bedenkelijk symbolisch.

Gaarne had ik in deze studie aanleiding gevonden mijn slechte opinie over de talenten van Arij Prins te handhaven tegenover het eventueele betoog van een bewonderaar. Maar liever stel ik dit uit tot een betere gelegenheid, geneigd als ik ben Arij Prins te verdedigen tegen deze promotie van zijn leven en werken tot litterair-historisch gehakt.

 

Menno ter Braak.