Leopold als vertaler

Een onderzoek naar zijn geestelijk eigendom
Belangrijke bijdrage tot de kennis van zijn dichterschap

In een opstel over den dichter Leopold naar aanleiding van de uitgave zijner Verzamelde Verzen door dr P.N. van Eyck (Zondagsbl. 11 Aug. jl.) heb ik de meening te kennen gegeven, dat men over de poëzie van dezen dichter doorgaans op een niet geheel onbedenkelijke wijze pleegt te schrijven. De beteekenis van Leopold als taalkunstenaar, die uitermate gevoelig was voor de nuance van het woord, te ontkennen, zou dwaasheid zijn, en mijn verzet ging ook niet tegen den taalkunstenaar Leopold. Wat mij wèl tegen de borst stuit, is de ongemotiveerd verheerlijkende toon, waarop men over den mensch Leopold spreekt, als zou deze menschelijkheid niet alleen zuiver zijn (wat ik geen oogenblik wil ontkennen), maar ook zwaar van wijsheid en inzicht. Er wordt zelden in aanmerking genomen bij de beoordeeling van een dichter, dat men een onderscheid behoort te maken tusschen de talenten van den taalinstrumentator en de wereld, waarin de dichter leeft, waartoe hij in een bepaalde verhouding staat; in de poëzie is geen openbaring mogelijk zonder tusschenkomst van de taal, en aangezien de taal der cultuurmenschen een zeer gecompliceerd verschijnsel is, zal men er goed aan doen poëtisch raffinement en belangrijke persoonlijkheid niet zonder meer als synoniemen te beschouwen. Vooral bij een dichter als Leopold geldt dat; desalniettemin schenkt men aan het taalmedium zelden nuchter aandacht. Jan Engelman, schrijvend over Leopold in ‘De Nieuwe Eeuw’ van 3 Oct. jl., laat bij wijze van karakteristiek weer klakkeloos op elkaar volgen: ‘een rijk en edel dichterschap, een groot mensch-zijn’. Alsof men niet een rijk en edel dichter kon zijn, en als mensch een bescheiden, eerlijke, zuivere, maar zeker niet groote figuur! Natuurlijk kan men over de beteekenis van het woord ‘groot’ gaan vechten; maar laten wij liever zien, wat over het werk van Leopold nog te zeggen valt. Ik heb in het genoemde artikel voor dit soort poëzie de benaming sierpoëzie voorgesteld om den afstand aan te duiden, die er bij dichters à la Leopold bestaat tusschen het leven (de ‘bedoelingen’ van den dichter) en het gedicht, zooals dat aan ons verschijnt, terwijl ik die benaming (wat mij betreft door een betere te vervangen), aldus toelichtte:

‘Wat is in de eerste plaats typeerend voor de sierpoëzie in tegenstelling tot andere vormen van poëzie? Dat de dichter, terwijl hij dicht, de taal nooit gebruikt als middel tot overbrenging van gedachten (begrippen) en gevoelens buiten een ceremonieel om; het taalceremonieel, gevolg van een fijner gehoor voor taalnuances, wordt in cultuurgebieden met een geschiedenis van eeuwen taalontwikkeling voor een bepaalde menschensoort (waartoe Leopold behoorde) een tweede instinct, dat primitiever instincten komt vervangen; deze menschen drukken hun gevoelens dus niet uit op de wijze van de mededeeling, maar zij doen een beroep op alle functies van de taal, die buiten de mededeeling liggen: de beeldende, de muzikale, de associatieve functies, kortom op alle eigenschappen van de taal, die haar tot een ceremonieele handeling tusschen menschen maken. Zijn het dan toch niet hun eigen gevoelens, die de ceremonieele dichters door deze taalwereld uitdrukken? Natuurlijk; maar het is ongeoorloofd op deze ceremonieele gevoelsuiting een etiket te plakken met een philosophische uitlegging, alsof 't ceremonieel in het geheel niet bestond! Ik gebruik de benaming “sierpoëzie”, omdat bij deze gevoelsoverbrenging van mensch op mensch de aanvankelijke “bedoelingen” en “gedachten” geheel en al op den achtergrond raken en het taalmedium hoofdzaak wordt. Om daarvan te kunnen genieten, moet men dus taalgevoelig zijn, niet meer en niet minder; wie meer wil zijn, neemt de allures van een “kenner” aan en deelt zichzelf zoodoende in bij een pseudoélite, wie minder wil zijn, vindt deze poëzie alleen maar onbegrijpelijk en vervelend en de waarheid ligt voor deze gelegenheid in het midden.’

Onderzoek naar Leopolds bronnen.

Hoe riskant het is als ‘kenner’ van poëzie te hoog van den toren te blazen, bleek toevallig onlangs al door het feit, dat ondanks de goede zorgen van dr van Eyck twee gedichten van De Raaf onder de Leopoldsvlag mee kwamen te varen in de Verzamelde Verzen; maar dit was toch niet meer dan een incident, waarvan men nauwelijks melding zou hebben gemaakt, als Van Eyck zelf er niet zulk een kunstige verontschuldiging bij geleverd had, die bijna nog duisterder was dan de duisterste verzen van Leopold zelf. Van veel meer belang voor een nuchtere beoordeeling van Leopolds beteekenis buiten de hymnen der toegewijden om, is echter de in De Gids van deze maand verschenen studie van onzen filmmedewerker Jan Hulsker over De Bronnen van Leopolds Oosterse Gedichten. Deze studie, die in den zuiver zakelijken toon van een wetenschappelijk onderzoek is gesteld en angstvallig iedere al te onstuimige conclusie vermijdt, behandelt de verhouding van Leopold tot de teksten, die hij vertaalde; en het resultaat lijkt mij het bewijs te brengen van wat ik in mijn artikel schreef: dat in de z.g. sierpoëzie het taalceremonieel hoofdzaak is en de ‘bedoelingen’ en ‘gedachten’ geheel op den achtergrond worden gedrongen. Een zeer drastisch bewijs zelfs; want Hulsker laat zien, dat Leopold zelfs met ‘bedoelingen’ en ‘gedachten’ van anderen heel ver ging, om der wille van de poëzie....

Hulsker begint met vast te stellen, dat Leopold zelf om onbekende redenen in de ‘populaire’ uitgave van zijn gedichten de aanwijzingen omtrent de namen van de Perzische en Arabische dichters, die hij vertaalde, heeft weggelaten (waarom? een psychologisch interessante vraag, door Hulsker slechts terloops en met een gissing beantwoord); men vindt ze wel in de bibliophiele eerste editie van de Kunerapers, maar aangezien er b.v. van Omar Khayyâm tallooze uiteenloopende uitgaven bestaan, zijn daarmee de moeilijkheden nog niet opgelost, aangezien nergens blijkt, dat Leopold naar de oorspronkelijke Perzische of Arabische teksten vertaalde. Hulsker is er echter in geslaagd een groot deel van Leopolds ‘modellen’ thuis te brengen; en uit zijn vergelijking van die ‘modellen’ met den tekst van Leopold blijkt nu meedoogenloos duidelijk, hoe weinig oorspronkelijk deze dichter als mensch was (en tevens, ik voeg het er dadelijk bij, hoe voortreffelijk hij de ‘gedachten’ van een ander in het Nederlandsch wist te transponeeren). Want Leopold heeft doorgaans niet alleen het motief overgenomen, zooals uit Hulskers studie blijkt, maar ook de ‘pointe’; vele schoonheden, die men vaak oncritisch voor specifiek Leopoldsch heeft uitgegeven, zijn afkomstig van anderen, zoodat men hier alleen Leopold als vertaler moet huldigen voor de uitstekende wijze, waarop hij letterlijke overbrenging met Nederlandsch, genuanceerd taaleigen wist te combineeren.

Origineel - vertaling - vertaling.

Een voorbeeld (volstrekt niet willekeurig) van een bekend kwatrijn:

 
Gezien of niet de wereld, om het even; het is niets.
 
wat gij gehoord, gezegd hebt of geschreven: het is niets.
 
gereisd door de klimaten alle zeven: het is niets.
 
tot studie en bespiegeling thuis gebleven: het is niets.

Hulsker legt er dan volgenden Franschen prozatekst naast:

 
As-tu vu le monde? Tout ce que tu y as vu n'est
 
rien. - Ce que tu as dit, ce que tu as entendu n'est
 
rien. - Si tu as parcouru les sept climats, ce n'est
 
rien. - Si tu est resté seul à mëditer dans ta malson,
 
ce n'est rien.

Of men neme dit kwatrijn:

 
Mijn oogen vroegen: word ik nog aanvaard?
 
zij wenkte weer: ik heb uw trouw bewaard.
 
- Met opzet werd mijn liefde niet beleden. -
 
Met opzet ook is dit door mij vermeden.

In een boekje ‘Oostersche Schetsen en Vertalingen’ van G. van Vloten (A'dam 1900) luidt de prozatekst (naar Ibrâhim ibn al-Mahdi) als volgt:

 
Met mijn oog vroeg ik: Kent gij mijn liefde nog?
 
en zij wonk terug:
 
Ik heb uw trouw bewaard. Met opzet gaf ik van
 
geen liefde open blijken en zij ontweek dit eveneens
 
met opzet.

Dit zijn slechts een paar gevallen, waaruit al duidelijk genoeg blijkt, hoe voorzichtig men met de toeschrijving van een motief aan Leopold moet zijn; wat hem onvoorwaardelijk blijft toekomen (ook waar hij niet naar proza, maar naar gedichten vertaalt) is de omzetting in Nederlandsche poëzie, maar wat de ‘rest’ betreft kan men zich deerlijk vergissen. Als men b.v. de persoonlijkheid van Leopold meent te ontdekken in het gedicht ‘Laatste Wil van Alexander’, dan moet men het toch eerst even naast de Fransche prozabewerking ‘Dernières Volontés d'Alexandre’ leggen eer men zijn lofzang al te luidkeels aanheft; want

 
Dat zij den kittel van het goud,
 
het veile, in hun ziel verslaan
 
en zuchten om hun eigen lot
 
en niet om mijn verloren gaan.

komt van

 
Qu'ils chassent de leur coeur la passion des
 
richesses; et qu'ils gémissent, non pas sur ma perte,
 
mais sur leur propre sort.

en ook in de rest van het gedicht staat geen ‘idee’ van Leopold zelf.

Het bijzonder mooie ‘Jezus, die door de Wereld ging’ (Nizâmi) blijkt naar verschillende bewerkingen vertaald; de regel, die de ‘pointe’ van het gedicht uitmaakt: ‘de tanden zijn als paarlen wit’ staat letterlijk in Goethes ‘Westöstlicher Divan’ als ‘Die Zähne sind wie Perlen weiss’! Ook Leopolds contrastschepping:

 
Christenen, Joden, Parsen, Moslemin,
 
zij dolen allen; voor wie toe wil zien,
 
vervalt de gansche menschheid slechts in tweeën,
 
twee soorten enkel worden er ontdekt:
 
intelligente menschen zonder vroomheid
 
en vrome menschen zonder intellect.

moet men vooral niet op zijn naam zetten, want de Engelsche bewerking had al:

 
They all err - Moslems, Christians, Jews and Magians;
 
Two make humanity's universal sect;
 
One man intelligent without religion,
 
And one religious without intellect.

Plagiaat en dichterschap.

Ik vraag in gemoede, na deze slechts zeer kleine bloemlezing uit het artikel van Hulsker, die men zelf ter plaatse kan completeeren: waar is hier de groote persoonlijkheid Leopold? Voorzichtiger stelt Hulsker ergens de vraag, ‘of hij (Leopold) zich (in een bepaald geval) niet bewoog op de grens van het plagiaat’ om zich daarna gerust te stellen met de winsten, die een poëtische bewerking toch altijd brengt; het lijkt mij echter van meer gewicht te constateeren, dat sierpoëzie blijkbaar met inbegrip van overduidelijk plagiaat toch goede sierpoëzie kan zijn! Het is ook zeer wel mogelijk, dat, zooals Hulsker veronderstelt, ‘het gedicht of het stuk proza, dat eenmaal voor Leopold bizondere, persoonlijke betekenis had gekregen en inspiratiebron voor hem geworden was, als het ware zijn geestelijk eigendom (werd), dat hij, naar eigen goeddunken, kon uitbreiden, wijzigen en zelfs wanneer het hem niet schoon genoeg was, verbeteren’. Immers wij wenschen toch ook Leopold niet te kleineeren, of zelfs maar iets te kort te doen aan zijn vermogen om het geestelijk eigendom van anderen te adopteeren, te adapteeren en bovendien zuiverder, genuanceerder voor te dragen? Ik geloof, dat niemand aan de qualiteiten van Leopolds dichterschap twijfelt; uit Hulskers artikel, evenals trouwens uit de onvoltooide poëzie uit de nalatenschap, kan men echter afleiden, hoezeer een zuiver dichter aan menschelijke oorspronkelijkheid kan tekort schieten. Het karakter der zuivere sierpoëzie wordt door deze factoren bepaald, en wanneer men de persoonlijkheid in het geding brengt, is Leopold onafwijsbaar duidelijk een ‘minor poet’.

Niet om de poëzie van Leopold gaat het dus in laatste instantie, maar om de legende, die zich voor sommige schrijvers en lezers steeds (niet alleen wat Leopold betreft!) met de poëzie verbindt. Ik ben er stellig van overtuigd, dat men de figuur Leopold onder invloed van de poëzielegende jarenlang ten onrechte heeft gekanoniseerd, tot schade van de poëziewaardeering in het algemeen, maar vooral tot schade van de werkelijke waardeering van zijn eigen poëzie, die bij dithyramben minder gebaat is dan bij critische beschouwingen als die van Hulsker.

M.t.B.