Haarlemsche tragedie

Het noodlot in een Hollandsche stad
Een nieuw boek van onzen grootsten schrijver

Arthur van Schendel. Een Hollandsch Drama. (J.M. Meulenhoff, A'dam 1935).

IN DE SAGENWERELD der G[r]ieken, die later gesublimeerd is in de tragedie, speelt de verschrikkelijke vloek der Atreiden een belangrijke rol. Die vloek vervolgt het geslacht; hij bekommert zich niet om schuld of onschuld, maar is genadeloos als een blinde natuurkracht; moord en doodslag zijn slechts de gebarentaal van de Grieksche tragedie, die ook een gestalte als Oedipus heeft overgeleverd aan het nageslacht; Oedipus, die zijn vader heeft gedood en zijn moeder heeft gehuwd, zonder het te weten, zonder dus, in den hedendaagschen zin van het woord, schuldig te zijn. Dezelfde Oedipus is het, die het raadsel van de Sphinx oplost, die dus, als Prometheus, te veel weet, om den Olympischen goden nog langer aangenaam te zijn. De mensch, die te wijs wordt, is tevens het slachtoffer van den vloek.

Het optimistisch-rationalistische denken van later tijden (vooral van ‘verlichte’ tijden) heeft vergeefs getracht dien vloek uit de geschiedenis weg te werken. Vergeefs; want in de problemen, die samenhangen met de leer der erfelijkheid, en eveneens in de psychoanalyse, keeren al deze oude verhalen, vaak alleen nog de moeite waard geacht voor het mythologieboekje op het gymnasium, even dreigend terug; met andere namen en moderner formuleeringen weliswaar, maar daarom niet minder tragisch. De trots van den ‘verlichten’ mensch wil niet, dat het leven onderhevig is aan een onberekenbaar noodlot; maar het noodlot gaat zijn gang en stoort zich niet aan de protesten van de goede bedoelingen der menschen. Men heeft den bliksem gedeeltelijk gebannen door de uitvinding van Benjamin Franklin en diens portret met triomfantelijke onderschriften voorzien; er zijn echter andere machten dan de bliksem, waartegenover de mensch als individu even hulpeloos staat als in den tijd, toen hij nog veel minder wist en nog geen pretentie had ‘de natuur te beheerschen’. Er bestaat wel een wetenschap, die zich psychotechniek noemt, en er bestaat ook een Amerikaansche manier om de ziel voor practische doeleinden te drillen door intelligentietests; maar dat alles heeft meer den schijn van een ‘Planwirtschaft der Seele’, dan dat het op de verborgenste avonturen van het menschdom werkelijk invloed heeft. Het intellect, schijnbaar een der geweldigste instrumenten van onzen geest, blijkt telkens weer één van de vele factoren in het spel der instincten; en juist hij, die opkomt voor de rechten van het intellect, zal die afhankelijkheid steeds meer en steeds onafwijsbaarder beseffen.

De vloek en de zonde.

Ik knoop mijn bespreking van het nieuwe boek van Arthur van Schendel vast aan den vloek der Atreïden, omdat dit ‘Hollandsche drama’, een geschiedenis, die zich afspeelt in een Haarlemschen kruidenierswinkel, den grooten stijl heeft van de antieke tragedie. Zonder te overdrijven durf ik dat zeggen; want hoe Hollandsch zijn onderwerp en schrijfwijze ook mogen zijn, zij zijn precies het tegendeel van de Hollandsche huiselijkheid en de Hollandsche jeremiades, die men hier nogal eens met het begrip ‘tragisch’ in verband wil brengen. Het talent van Van Schendel is altijd onverdacht Hollandsch geweest; en als zoodanig moest deze schrijver met zijn zeldzaam beheerschten toon en zijn ingeschapen afkeer van rhetoriek en stylistische aanmatiging eigenlijk het ideaal zijn van alles, wat zich tegenwoordig bij voorkeur op ons ‘volkskarakter’ beroept; maar zonderling genoeg heeft alleen zijn Fregatschip Johanna Maria het tot een waarlijk ‘volksch’ succes gebracht, hoewel De Waterman en de Herinneringen van een Dommen Jongen nog een climax beteekenen in het oeuvre van dezen auteur. En thans Een Hollandsch Drama; Hollandscher kan het al niet, dunkt mij; en waar dit boek zeker tot het allerrijpste en zuiverste behoort van wat Van Schendel ooit heeft geschreven, ben ik eenigszins benieuwd naar de reactie van het Hollandsche publiek. Geen boek inderdaad vertegenwoordigt Holland beter dan dit, maar geen boek ook staat verder van de huiskamersfeer en het zelfbeklag dergenen, die zich verongelijkt achten door het leven of de liefde; de sfeer van Een Hollandsch Drama is die van den onafwendbaren vloek, dien de schrijver heeft aanvaard als een grondelement van het menschelijk bestaan. Zijn personages, eenvoudige burgers, vrome kerkgangers, bijna anonieme wezens zonder anderen levensmaatstaf dan die van het eerbare en betamelijke, zijn waarachtig tragische menschen geworden, omdat zij in hun geloof, dat spreekt van de zonde, waar de Griek waarschijnlijk van het noodlot zou gewagen, een voornaamheid aan het leven hebben afgedwongen, die hun onbelangrijke lotgevallen adelt. Er is niets, dat op zichzelf onbelangrijk is; alles hangt af van de wijze, waarop men de dingen ziet en verwerkt. Zoo zou een schrijver van den tweeden of nog minderen rang op den kruidenierswinkel der Werendonks ongetwijfeld het stempel hebben gedrukt van een muf onderneminkje; hij zou misschien, op de wijze der realisten, een minutieuze beschrijving hebben gegeven van het interieur en van de uitspattingen van Floris Berkenrode, de eigenlijke centrale gestalte van dit boek naast den ingetogen oom Gerbrand, die hem toch in wezen (ondergrondsch, zou men willen zeggen) zoo na verwant is; en waarschijnlijk zou hij ook nog hoog hebben opgegeven over de bekrompenheid van deze provinciale wezens; of hij zou, op de wijze der Blubo-romantici, een verdroomd waasje hebben geweven om deze dingen van het verleden en den strengen Gerbrand Werendonk voorzien hebben van een poëtisch aureool; maar Van Schendel, denkt niet aan dergelijke middelen. Zijn Haarlem is Hollandsch, ongetwijfeld, en met alle concreetheid van het heldere geluid der Damiaatjes, maar de sobere concentratie van de handeling op niets anders dan een winkel doet toch in de eerste plaats denken aan de soberheid van de eenheid van plaats in het oude drama. Een drama heet dit boek niet voor niets in den titel, want het is ook werkelijk voor alles een drama. De vloek der Werendonks en Berkenrodes brengt den vloek der Atreïden in de herinnering; in den jongen Floris voltrekt zich die vloek, ondanks de deugdzame en deugdelijke opvoeding van zijn oom Gerbrand, die, om het pasgeboren kind voor de schande te bewaren, de volle verantwoordelijkheid op zich neemt voor de terugbetalihg van het geld, dat de vader van het kind, zijn zwager Berkenrode, op onrechtmatige wijze had verduisterd. Het geheele leven, niet alleen van Gerbrand zelf, maar ook van zijn bloedverwanten, wordt in dienst gesteld van de idee der schulddelging; het bedrag, dat Berkenrode door zijn zondige levenswijze ten koste van anderen verbraste, zal tot op den laatsten cent worden terugbetaald; het kind Floris zal worden grootgebracht in de vreeze des Heeren. Aldus het menschelijk plan, de oppositie van Prometheus tegen de Olympiërs; het kwaad zal worden goedgemaakt, voorzoover dat menschelijkerwijs gesproken mogelijk is. Menschelijkerwijs gesproken: want veel meer dan een pion, die geschoven wordt, is die mensch niet. Floris is belast met de erfenis van het voorgeslacht, zoowel der Werendonks als der Berkenrodes, de demon in hem is sterker dan de tuchtroede en de zuivere moraal van zijn oom; de macht van de instincten over de gestelde grenzen van geloof en rede wordt dezen jongen bewust in een calvinistisch zondebesef, volgens het woord van Paulus: ‘want hetgeen ik wil, dat doe ik niet, maar hetgeen ik haat, dat doe ik.’

‘En wanneer hij dacht hoe het toch gekomen was, hoe hij het liegen, het stelen en bedriegen geërfd had, hoe zijn vader het weer van diens vader geërfd had, en zoo verder van geslacht na geslacht, eeuwenlang, allen menschen die geleefd hadden met de zonde en er tegen gestreden hadden zooals hij, allen zonder hulp of uitkomst, dan werd het hem zwaar. En wanneer hij dacht waarom het moest zijn dat de zondigheid werd voortgegeven aan kinderen, die niets gedaan hadden om dat te moeten dragen, dan werd hij bang. Dan moest er onrecht zijn, dat er nu nog kinderen te lijden hadden om het kwaad van den eersten mensch. Hij wist dat de gedachte slecht was, opstandig tegen God.’

Een protestant boek.

Deze formule voor het tragische is door en door protestant, zooals dit geheele boek protestant is van den eersten tot den laatsten zin, zooals het boek De Waterman door en door protestant was. Dat komt niet slechts tot uiting in de feillooze beheersching van het protestante geloofsleven (vgl. uitdrukkingen als ‘Diderik was verschillend van geloof geworden’ of ‘nu hij zoo strikt was geworden’), maar minstens even sterk in de geheele sfeer en de wijze, waarop het tragische dezen menschen in symbolen bewust wordt. Het is ongetwijfeld de moeite waard om Een Hollandsch Drama eens te vergelijken met een door en door katholiek boek als Celibaat van Walschap, een schrijver, die in zijn techniek in veel opzichten (beperking van den dialoog tot het hoogst noodzakelijke; verzwijgen der sensationeele hoogtepunten) gelijkenis vertoont met Van Schendel. Noch Van Schendel, noch Walschap is een ‘geloovige’ in den letterlijken zin van het woord; maar zij hebben beide de erfenis van een geloof in hun bloed. Vandaar bij Van Schendel de calvinistische ingetogenheid tegenover de zonde, zelfs wanneer hij de zonde tot onderwerp kiest, anders dan bij Walschap, die juist bij voorkeur in de zwoelheid van het bederf zijn motieven zoekt; het protestantisme blijft zijn kracht zoeken bij ingetogenheid, omdat het nooit prachtlievend is geweest, nooit de zinnen heeft gestreeld, en dus ook geen behoefte heeft om zich in schrille contrasten te verdiepen. De sfeer bij Van Schendel is na verwant aan de schilderkunst der zeventiende-eeuwsche meesters; hij heeft vaak het zonlicht van Pieter de Hoogh en de luciditeit van Johannes Vermeer in zijn stijl. ‘De stoep naderend dien middag keek hij weer op door de takken naar de wolken, en hij zag haar hoofd dat binnen een venster verdween, licht met de witte muts. De bel ging hard over en tinkelde na. Toen zij voor hem stond op de mat, met den mond open, zag hij dat zij klein was en misschien nog erg jong. Wilt u even wachten? vroeg zij. Haar oogen blonken. Het was rustig in de marmeren gang, hij staarde naar de tuindeur aan het andere einde tot hij haar weer komen zag met den witten boezelaar. Toen zij hem den brief gaf, met de pink opgeheven, vroeg hij hoe zij heette. O, Wijntje? zeide hij verbaasd. Zij herhaalde het, hij knikte en keek nog eens naar haar hand.’

Dit is hetzelfde onfeilbare aanduiden van de heldere sfeer, die men zonder eenigen smaad burgerlijk mag noemen (in tegenstelling tot heroïsch en vooral ook quasi-heroïsch), van de sfeer, die men zich herinnert uit Een Zwerver Verliefd, zooals men zich, over de lotgevallen van Floris Berkenrode lezend, steeds de figuur van Tamalone uit dat boek herinnert. Maar hoe ontzaglijk heeft Van Schendel, sedert hij Een Zwerver Verliefd schreef, aan diepte en menschenkennis gewonnen! Men kan Een Hollandsch Drama met dat vroegere werk vergelijken, maar alleen, als men den rijkdom aan levenservaring uit de Herinneringen van een Dommen Jongen toevoegt. Neem slechts de kleine bijfiguur Frans Werendonk, met zijn ietwat simpele liefde voor de Damiaatjes; een altijd kinderlijk gebleven mensch, in wien de zonde wegebt in één klein romantisch klokkenavontuur; hoe prachtig en bij alle stylistische ingetogenheid volledig, wordt het bestaan van dezen man aangeduid! Hoe voortreffelijk (even voortreffelijk als in De Waterman) is ook hier weer de inzet; Gerbrand Werendonk, die onder de olielamp toevallig een boekje vindt, waarin zijn overleden vader schreef: ‘Een kind als het geboren wordt is zoo wit als sneeuw, maar wie wel toeziet bemerkt op de sneeuw een roode vlek, dat is de zonde’. In één alinea staat het tragische probleem voor ons, aangeduid door een meester, die aan een minimum behoefte heeft om een maximum te bereiken; en even meesterlijk is het einde gedaan: de brand van het huis der Werendonks, die met den strengen Gerbrand en den verdwaasden Floris ook den vloek vernietigt; zij, die schijnbaar twee onverzoenlijke uitersten waren, worden in het vuur vereenigd. Juist, omdat Van Schendel in dit beeld geen grein opzettelijke symboliek heeft gelegd, is het de apotheose geworden, die aan dit tragische boek van onzen grootsten schrijver een waarlijk prometheïsche oplossing schenkt.

 

Menno ter Braak.

Korte inhoud van het besproken boek

Van Schendels laatste roman speelt in Haarlem en wordt beheerscht door de bekende klokken, die herinneren aan de belegering van Damiate. In het huis van Gerbrand Werendonk, die met zijn broeders Diderik en Franz een winkel drijft, wordt het kind van Gerbrands zwager Berkenrode opgevoed. Deze Berkenrode heeft door zijn verkwistend leven zijn zaken in ontredderden toestand gebracht en pleegt zelfmoord; om zijn zoontje Floris, dat pas geboren is, tegen de schande van een bankroet te beschermen, neemt Gerbrand, bijgestaan door zijn familieleden, de verantwooordelijkheid voor de terugbetaling van het geld op zich. Dit is de eene schuld, waarop het boek is gebouwd; de andere is de schuld, die alleen door het leven zelf kan worden geboet. Want Floris, hoe streng ook grootgebracht, gaat telkens het sleçhte pad op; hoewel hij weet dat hij zondigt, is de natuur sterker dan de leer. Zelfs zijn verkeering met het eenvoudige burgermeisje Wijntje, waarvan hij een oogenblik verlossing verwacht, is niet in staat om den loop der dingen tegen te houden. Ten slotte bezwijkt Floris onder den last van de tweespalt; hij slaat aan het malen en steekt het huis in brand; de oude Gerbrand Werendonk en zijn ongelukkige neef komen in de vlammen om.