Kunst en Letteren
Plagiaat of geen plagiaat?

Dr P.H. Ritter Jr als kampioen voor mevr. Boudier
Nogmaals ‘het geval Vrouw Jacob’

Mevr. Boudier - Bakker heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid, die wij haar natuurlijk gaarne zouden hebben geboden, om te antwoorden op mijn tweede uiteenzetting over het door haar gepleegde plagiaat; maar thans heeft dr P.H. Ritter Jr., haar biograaf, zich voor haar in het gevecht geworpen ter verdediging van het door usurpatie bedreigde grondgebied van Jacoba van Beieren. Dit strekt hem tot eer, waar hij de eenige criticus in Nederland is, die tot dusverre het woord ‘meesterlijk’ heeft laten vallen in verband met den mislukten roman van mevr. Boudier; en met name roemde hij haar meesterlijke rangschikking der historische feiten, die, zooals men nu weet, vrijwel geheel van Franz von Löher afkomstig is. In het ‘Utrechtsch Dagblad’ van 2 Nov. j.l., blijkt de heer Ritter zijn ridderplicht trouw te blijven, want hij schrijft Een Protest tegen mijn beschuldiging van plagiaat.

 

Wat de heer Ritter, in niet geheel onbegrijpelijke verlegenheid, ter verdediging aanvoert, is echter meer galant dan overtuigend. Hij zegt, dat ‘solieder motiveering’ noodig is dan de door mij gegevene. Wil hij nog meer plaatsen uit Löher hebben? Hij kan ze krijgen, maar de aangevoerde voorraad leek mij toch wel afdoende. Intusschen stelt de heer Ritter, met de loyale bedoeling mij ‘de volle maat te geven’, in zijn blad ook de twee citaten uit Löher en ‘Vrouw Jacob’ naast elkaar, die betrekking hebben op den optocht der Londensche vrouwen (zie mijn eerste artikel over het boek van mevr. Boudier). Het plagiaat is hier, zou men zoo zeggen, compromittant duidelijk, aangezien men zin voor zin in den tekst van mevr. Boudier den tekst van Löher-Margadant kan terug vinden. Maar laten wij één ding niet vergeten, komt de heer Ritter ons herinneren; mevr. Boudier heeft hier en daar toch wat gewijzigd! Zoo heeft zij het binnendringen der vrouwen ietwat uitvoeriger en breeder gemaakt, en dat maakt de dingen, volgens den heer Ritter, ‘essentieel anders’. Het overschrijven kan dus volgens deze redeneering worden geneutraliseerd, wanneer men zoo nu en dan tusschen de zinnen van den ander eens een eigen notitie plaatst; m.a.w. men wordt wettig eigenaar van het gestolene door het anders te fatsoeneeren (want meer dan fatsoeneeren kan men deze ‘bewerking’ toch niet noemen). Deze logica spreekt boekdeelen voor de geringe eischen, die de heer Ritter aan litterair eigendom stelt.

 

* * *

 

‘Open en eerlijk’, zegt de heer Ritter, heeft mevr. Boudier in ‘Het Vaderland’ erkend, dat zij Von Löher heeft gebruikt; dat die open eerlijkheid gepaard ging met verdachtmakingen en aperte onjuistheden wat de simpelste feiten betreft, schijnt den kampioen der vrouwelijke onschuld geheel te zijn ontgaan. Maar, voegt de heer Ritter er aan toe, mevr. Boudier zou alleen dan van plagiaat te beschuldigen zijn, ‘indien zij, met eenige handige wijzigingen, den tekst van Von Löher in haar boek had aangewend’. Het is nu juist dit ‘aanwenden’, dat ik ad oculos en aan de hand van onweerlegbare teksten heb gedemonstreerd; alleen de handigheid laat ik in het midden, als zijnde een quaestie van smaak; want mevr. Boudier schreef, zooals ik liet zien, slordig over, hetgeen volgens sommigen de handigste, volgens anderen echter de onhandigste manier is.

Volgens dr Ritter heb ik wel veel citaten aangevoerd, maar citaten bewijzen volgens hem weinig; ‘omdat de stijlanalyse ontbreekt die het beroep op de citaten aannemelijk maakt.’ De durf van den heer Ritter is hier dicht in de buurt van brutaliteit, aangezien ik mijn eerste artikel over ‘Vrouw Jacob’ voor het grootste deel aan het stijlonderzoek van den roman wijdde en de plagiaatquaestie slechts aanvoerde als ondergeschikt bewijs van de inferieure schrijfwijze. En zelfs al had ik dat niet gedaan: welke ‘stijlanalyse’ is er nog noodig, als men met een stijlanalyse van Löher kan volstaan om aan te toonen hoe mevr. Boudier een verouderd werk uit de negentiende eeuw copieert? De wijze waarop mevr. Boudier de zinnen van Löher in haar eigen bijdragen inlascht, heb ik bovendien met het voorbeeld van de vrouw en moeder na den Londenschen optocht duidelijk genoeg onthuld; en haar stijl zelf? Niemand anders dan dr Ritter in eigen persoon heeft de uitdrukking ‘zij waren chaud met elkander’, opgevischt uit den anachronistischen stroom!

* * *

 

Nog onvoorzichtiger is de heer Ritter, wanneer hij over den historischen roman in het algemeen het volgende meent te moeten opmerken:

 

‘Hij of zij, die een historischen roman schrijft, komt vanzelf terecht bij de bronnen welke ieder ander die hetzelfde onderwerp verwerkte, gevonden heeft. En het gevaar van schijnbare confusie wordt te grooter indien men overweegt dat er in historische romans objectief-vaststaande documenten (brieven, staatsstukken enz.) verschijnen, die niet voor verschillende “bewerking” vatbaar zijn. Een dergelijke beschuldiging van plagiaat is te construeeren ten aanzien van alle boekenparen, die zich bemoeien met een zelfde historisch verschijnsel.’

 

Dit is een verdraaiing van het feit, waarover wij het hebben, die niet minder dan ergerlijk is te noemen. Ik heb in mijn antwoord aan mevr. Boudier reeds gezegd, dat er een verschil bestaat tusschen de bronnen uit den tijd zelf en latere historische werken; niemand zal van plagiaat spreken, wanneer een auteur gebruik maakt van brieven en staatsstukken. Maar daarom ging het niet! Mevr. Boudier heeft juist die oorspronkelijke bronnen gemakshalve gepasseerd, omdat zij den negentiende-eeuwschen Löher bij de hand had! Haar boek kan dus onmogelijk de sfeer van Jacoba's eeuw ademen, want die eeuw ademt bij haar via de negentiende eeuw! Ziedaar de kardinale blunder van mevr. Boudier; en ik zou den heer Ritter wel eens één zin willen zien aanwijzen in b.v. ‘Een Zwerver Verliefd’ van Arthur van Schendel, die op deze manier is gecopieerd; of laat hij Adriaan van Oordt naast mevr. Boudier leggen, en dan zien wat er van zijn ‘algemeene’ uitspraak overblijft.

In dit verband wil ik den heer Ritter ook nog wijzen op een belangwekkende dissertatie, onlangs verschenen, van mej. J.M.C Bouvy getiteld Idee en Werkwijze van mevrouw Bosboom-Toussaint (De Voorpost, Rotterdam 1935). Dit boek, wetenschappelijk uitstekend gefundeerd, goed geschreven en bovendien besluitend met intelligente conclusies over stijl en rhetoriek, laat duidelijk zien, hoe mej. Toussaint begon (in haar jeugd dus) op de wijze van mevr. Boudier, n.l. met overschrijven van indirecte bronnen van twijfelachtige qualiteit, maar tevens, hoe zij meer en meer kwam tot een studie van de oorspronkelijke documenten en tijdgenooten zelf. Alleen voor ‘De Graaf van Leycester in Nederland’ heeft deze schrijfster twee jaar besteed aan het bijeenzoeken en lezen van bronnen, die niet alleen uit algemeen bekende werken, doch ook uit archivalia bestonden, zooals dr Bouvy opmerkt. Desondanks is mevr. Bosboom-Toussaint niet de ideale schrijfster van historische romans geworden, omdat zij niet voldoende los kon komen van haar materiaal; maar zij heeft althans de moeite genomen om tot den tijd zelf door te dringen, en van die moeite getuigt haar latere werk. Als mevr. Boudier gebruik heeft gemaakt van oorspronkelijke bronnen, dan blijkt daarvan naar buiten vrijwel niets, terwijl de invloed van Löher manifest is; zij is dus het jeugdstadium van mej. Toussaint niet te boven gekomen, terwijl haar carrière toch niet gisteren of eergisteren begon!

 

Het ware, dunkt mij, verstandiger van den heer Ritter geweest, als hij maar gewoon geschreven had, dat plagiaat op de gemiddelde boekenmarkt de wereld niet doet vergaan. Want daarin zou ik hem gelijk geven; vergeleken bij den oorlog in Abessinië is ‘het geval Vrouw Jacob’ slechts een kleine strubbeling, zelfs nauwelijks van invloed op de voorbereiding van het komende St. Nicolaasfeest.

 

M.t.B.