Geïlustreerde uitgaven

Walschap, Coolen, Heine

Gerard Walschap, De Vierde Koning. Een vertelsel voor mijn kinderen. Teekeningen van Edgar Tijtgat. (Nijgh en van Ditmar, R'dam 1935.)

Men zou misschien niet gelooven, dat de auteur van ‘Adelaïde’ en ‘Celibaat’ een schrijver is van kinderverhalen; maar ‘De Vierde Koning’ is in dit opzicht overtuigend. Walschap is zelfs een uitnemend verteller voor kinderen, omdat hij de kunst verstaat beelden op te roepen, die ‘des kinds’ zijn; voor anachronismen en zotte contrasten deinst hij geenszins terug, maar juist dat geeft aan zijn verhaaltrant de werkelijke kinderlijke bekoring. Levendig staan de gebeurtenissen uit den tijd van Herodes voor ons, kleurig en primitief, zooals de prachtige illustraties van Edgar Tijtgaf, die den tekst versleren. Ook als volwassene wordt men door dit werk geboeid, en als Herodes zijn sabel onder het kraantje afspoelt, neemt onze geest dat zonder eenig bezwaar aan.

Zoetelijke moraalprediking ontbreekt gelukkig. In dit opzicht is Walschap de meerdere van veel andere vertellers in dit genre.

Antoon Coolen, Kerstvertellingen, Illustraties van Pol Dom, (Nijgh en van Ditmar, R'dam 1935).

Minder plastisch en origineel, maar lang niet slecht verteld zijn de vijf sagen, die Antoon Coolen heeft gebundeld in een zeer verzorgde uitgave. Coolen is langzamerhand een schrijver geworden, van wien men weinig verrassingen meer verwacht; op een bepaald pell ‘gestabilliseerd’, schrijft hij echter een vloelend en stemmig proza; maar zijn ‘Dorp aan de Rivier’ was gedurfder dan dit werk, en in zekeren zin nog wel degelijk een verrassing. Deze Kerstverhalen hebben de noodige sfeer; men kan er zelfs veel goeds van zeggen, omdat zij niet meer willen schijnen dan zij zijn; Coolen kent de poëzie van den eenvoudigen volzin, en als hij niet vaak te zoetelijk was, zou men hem ronduit een knap stylist noemen.

De platen van Pol Dom komen goed uit bij dezen verteltrant, zij zijn evenmin bijzonder origineel, maar goed van kleur en als onderstreping van de anecdote geslaagd.

Th.Th. Heine, Die Märchen. (Querido Verlag, A'dam 1935).

De teekenaar en schrijver Th.Th. Heine is ook bij ons verre van een onbekende. Zijn werk uit ‘Simplicissimus’ heeft internationale vermaardheid verworven, terwijl zijn oude Duitsche God met een kalotje en een lange pijp iedereen wel eens onder oogen zal zijn gekomen. (Ook in dit sprookjesboek ontbreekt zijn streng gelaat trouwens niet).

Heine geeft hier zijn goedmoedig, sarcastisch teekenwerk bij een achttal wonderlijke verhalen, die met het woord ‘Märchen’ inderdaad niet slecht zijn gekarakteriseerd. De pointe is meestal verrassend, de opzet onschuldig-plechtstatig en tegelijk drooghumoristisch. Heine houdt van een mixtuur van oud en nieuw; het Circe-motief verplaatst hij naar een moderne badplaats, Circe is een moderne vrouw met ‘crasso-gerontophilie’ en het zijn een maharadjah en een psycho-analyticus, die in zwijnen worden veranderd. Hetgeen zij ook verdiend hebben. Elders produceert de welbekende ezel uit het oude verhaal valsche bankbiljetten.

De teekeningen, waar het toch eigenlijk op aan komt, zijn in Heines gebruikelijken stijl. De spot met het burgerlijke blijft altijd goedig; nooit striemt deze man, zooals Grosz. die andere kenner van het Duitsche burgerdom, dat kan doen, maar hij kan daarom toch wel ‘doeltreffend’ zijn. Alles bij elkaar een amusant mengsel van tekst en illustratie, royaal uitgegeven.

M.t.B.