De emigratie aanvaard

Val uit Duitschland, liefde voor Duitschland
Een roman op de grens van twee landen

Conrad Merz, Ein Mensch fällt aus Deutschland. (Querido Verlag, Amsterdam 1936).

Wanneer ik dit artikel begin met de mededeeling, dat onlangs bij den uitgever Querido het eerste emigrantenboek is verschenen, dan zal menigeen ongeloovig opkijken. Men verstaat onder emigrantenboeken immers meestal boeken van schrijvers, die uit Duitschland zijn uitgeweken; en inderdaad, daarvan heeft de fa Querido al een lange lijst van werken het licht doen zien, w.o. eenige verdienstelijke en minder verdienstelijke. Ik heb er al meermalen op gewezen, dat het voor een schrijver op zichzelf nog geen verdienste is, dat hij buiten zijn land woont; de redenen, waarom men emigreert, zijn vooral bij deze emigratie, die door het rassenvraagstuk extra gecompliceerd is geworden, van zeer verschillenden aard; zoo zijn er onder de emigranten b.v. Joden, die ongetwijfeld alleen door de anti-semietische tendenties van het nationaal-socialisme zijn verdreven en uitsluitend in het buitenland uitgeven, omdat zij in het ‘binnenland’ niet kunnen uitgeven. Maar ook onder degenen, die Duitschland hebben verlaten, omdat zij zich principieel vijandig stelden tegenover het regime, is de emigratie dikwijls niet veel meer dan een onaangenaam intermezzo, dat hen gedwongen heeft hun boeken te schrijven in Amsterdam of Parijs in plaats van in Berlijn of München. Zij hebben hun wrok meegenomen (wat begrijpelijk is), zij zijn vervuld van het verleden en maken dat verleden tot maatstaf van de tegenwoordige dingen (wat al bedenkelijker wordt, omdat het nieuwe perspectieven afsluit); en in ieder geval is de emigratie voor hen geen idee, geen wedergeboorte, doch slechts een verplaatste productie.

 

‘Er is nog steeds te hopen’, schreef ik in het Zondagsblad van 29 September j.l., ‘op verrassingen, op onbekende namen, op de werkelijke emigratie, die er toch ook moet zijn, ergens, misschien in Amsterdam, misschien in Parijs of Praag; maar als er schrijvers zijn, die iets te zeggen hebben dat buiten het kader van de normale historische aandoeningen valt, dan is het nog zeer te betwijfelen, of zij een uitgever zullen vinden. Het feit is er, dat de uitgevers angstvallig de platgetreden paden bewandelen, en dit stemt tot groot pessimisme ten opzichte van de toekomst dezer emigratie. Of zij gaat ten gronde aan haar eigen aestheticisme en eklekticisme, haar geestelijke steriliteit, òf zij gaat ten gronde aan de nuchtere economie, die het werkelijk belangrijke, dat officieus geboren wordt, verhindert aan het licht te komen.’

De verrassing van den onbekende.

Met een beroep op deze passage meen ik de uitdrukking ‘het eerste emigrantenboek’ als qualificatie van den roman van Konrad Merz wel te kunnen rechtvaardigen. Want dit boek is de verrassing en zijn auteur is de onbekende naam, waarover ik toen eenigszins mistroostig schreef; en dat Ein Mensch fällt aus Deutschland in druk is verschenen, alle vereering van gevestigde reputaties ten spijt, beschouw ik als één van de gelukkigste momenten in het litteraire bestaan van de geheele Duitsche emigratie. Immers: hier is voor het eerst een schrijver aan het woord, die uit de emigratie geboren is en zonder de emigratie nooit zóó zou hebben bestaan; iemand zonder een ‘verleden van Weimar’ en dus ook niet belast met een verleden van litteraire werkzaamheid; iemand, die voor Hitler aan de macht kwam nog student was en door niet veel meer dan een toevallige aanraking met de politieke gebeurtenissen uit zijn land werd geworpen om op de keien van een ander land terecht te komen; een vertegenwoordiger van de Duitsche jeugd, wier vaders aan het front vielen, terwijl zij zelf in de rij moest staan om minderwaardig voedsel machtig te worden. Men kan het een en ander nalezen over deze jeugd in het goed gedocumenteerde boekje La Tragédie de la Jeunesse Allemande van Ernst Erich Noth (een roman van diens hand, Der Einzelgänger, dezer dagen te Zürich verschenen, behandelt hetzelfde thema); maar een aangrijpender afrekening met die jeugd (die ons inwijdt in haar problemen met een trefzekerheid, die nog zonder voorbeeld is) dan de roman van Konrad Merz is mij niet bekend. De val uit Duitschland is voor dezen schrijver niet de val uit een (betrekkelijk) paradijs, zooals voor beroemdheden als Feuchtwanger, Döblin of Emil Ludwig; de emigratie is hier de afsluiting van een proces, dat begint met een ondergraven, door vooze illusies opgedoften schooltijd des levens; Konrad Merz wordt geroepen om zich als volwassen man op zijn liefde voor Duitschland te bezinnen, nadat hij Duitschland heeft moeten verlaten, omdat hij niet mee wenschte te doen aan de laatste, leegste illusie, die nochtans voor dit volk een fatum is geworden. ‘Dann kam Hitler: Erdgeschoss, aussteigen!’

 

Dit boek, Duitsch tot in de kleinste hoeken en gaten, Berlijnsch vooral in zijn humor en gevoeligheid, werd geschreven.... in Nederland. Figuurlijk gesproken: het werd geschreven op de grens van twee landen; daaraan ontleent het zijn uitzonderlijke beteekenis, daarom schijnt het mij het belangrijkste boek der Duitsche emigratie tot op heden. Want zooals het met zijn wortels vastzit in de Duitsche aarde, zoo heeft het zich met zijn tastende ranken in een hoopvolle omhelzing om het nieuwe volk geslingerd; het is vol van de toekomst, terwijl het tevens vol is van heimwee naar het verlatene, het is een boek vol werkelijk doorleefde bitterheid, dat zich desondanks tot een duidelijke beaming van het leven weet te verheffen. In zijn ballingschap en in zijn verhouding tot het nieuwe stuk aarde, waarop hij moet wonen, laat Konrad Merz zich vergelijken met een anderen emigrant, die voor het wederzijdsch begrijpen van twee landen meer gedaan heeft dan alle anciens combattants bij elkaar: Heinrich Heine.

 

Bij alle verschil is er deze groote overeenkomst, dat een sterke gevoelsband met het eigen land bij deze auteurs onbevangen relatie tot het andere land (bij Heine Frankrijk, bij Merz Nederland) niet uitsluit; sterker: dat men zich hun verbondenheid met Duitschland niet anders kan denken dan samen met en beproefd door de aanraking met een andere cultuur, die in vele opzichten met de Duitsche fel constasteert. Schrijvers als Heine en Merz doen ons wel het duidelijkst de belachelijkheid zien van een vaderlandsliefde, die zich oprolt als een egel of zich hysterisch opblaast, wanneer het vreemde (en de noodzakelijk daarmee gepaard gaande relativeering van het eigene) zich ergens doet gelden. Een vaderlandsliefde, waarom men niet behoeft te lachen als een opgeschroefd sentiment, sluit liefde voor een ander land niet uit; integendeel, zij zal steeds beproeven zichzelf te verliezen aan andere landen en aan de geborneerdheid van het provincialisme te ontkomen. Dat is ook de reden, waarom men deze lotgevallen van een Duitscher, die naar Nederland moet vluchten, beschouwen kan als een werk van Europeesche beteekenis; want uit een ontmoeting van volken en vaderlanden, die zich te intenser doorzet naarmate de hysterische egelpolitiek meer hoogtij viert, groeit het Europeesch bewustzijn.

Een mensch valt in Nederland

Wat is Ein Mensch fällt aus Deutschland naar den vorm? Een ik-verhaal, samengesteld uit brieven en aanteekeningen, die elkaar zonder eenigen litterairen systeemdwang afwisselen. Deze vorm van schrijven heeft alle frischheid van het spontane; er is in den roman van Merz een minimum aan ‘litteratuur’ (dat is dus litteratuur in den zin van schoolopstel, voorschrift, maskerade). Een mensch valt uit Duitschland: in dien titel schuilt veel van de waarden, die het boek zoo belangrijk en zoo boeiend maken. Er is geen programmatisch opgezette emigratie, er is, aan het begin, alleen een in enkele scherp suggereerende notities aangeduid complot tegen het nationaal-socialisme, waarin Merz, zelf niet overtuigd, door zijn trouw aan de vriendschap wordt betrokken; en zooals hij tengevolge van dit complot als ‘25 Pfund Plaumemus’ over de grens rolt (in letterlijken zin wordt hij door zijn ‘besten vijand’, den S.A.-man Dietrich von Winterstein, in een schuit bij Emmerik over de grens gesmokkeld) zoo komt hij ook Nederland binnen: als in een terra incognita, met Columbus-sensaties, aanvankelijk nog doof voor den ‘toon’ van dit land met zijn individueele huisdeuren en vele kerkgenootschappen, dat den oorlog niet gekend heeft. Dat is het, waardoor Konrad Merz den lezer dadelijk voor zich wint: de openheid, de onzekerheid van de rank, die naar een plaats zoekt om zich vast te hechten, maar eerst in de lucht tast. Veel reizigers begaan de fout om zich na een verblijf van tien dagen voor te stellen, dat zij ‘de ziel van een volk’ kennen; één van de beste eigenschappen van Merz' boek is juist, dat het met den naïeven en toch intelligenten tastzin van den onbevooroordeelden vreemdeling onze volkseigenschappen verkent. Het dringt aldus werkelijk door in de levenssfeer van den Nederlander, die bij Merz daarom zoo zuiver wordt aangeduid, omdat zij telkens op Duitschland ‘teruggespeeld’ wordt. En dan: deze ontmoeting is niet die van een toerist, of van den razenden reporter. De geschiedenis der emigratie is ook de geschiedenis van den strijd om het bestaan; wie, zooals Winter (de ‘ik’ uit Merz' roman) als boerenknecht in Ilpendam op het land heeft gewerkt, leert het volk kennen in zijn dagelijkschen arbeid en verleert daardoor de aanmatigende kennis der razende reporters.

 

De emigratie is hier dus iets essentieel anders dan bij de meeste geëmigreerde auteurs. Zij is het kenmerk der volwassen-wording van een persoonlijkheid, die zich nog slechts vaag bewust was van zijn levenshouding toen hij uit Duitschland ‘viel’. Men vindt dat ontroerend gedocumenteerd in de plotseling opduikende vervreemding tusschen Winter en het meisje Ilse, dat in Duitschland achterblijft en dus den doop der emigratie ook niet mee ondergaat; wat in hun brieven als illusie is blijven bestaan: een gemeenzaamheid van twee tegenover het leven, blijkt bij het eerste wederzien tusschen Winter en Ilse in Amsterdam overleefd, voorbijgeleefd te zijn. In zijn sterk gekruide korte zinnen, die zeer veel zeggen met zoo weinig mogelijk woorden, heeft Merz vooral deze tragische afsluiting van de opvoeding door de emigratie, die achterlaten van het overleefde inhoudt, meesterlijk weten te verbeelden, door dit moment langzaam voor te bereiden in den ontwikkelingsgang van Winter; zijn strijd om het brood, maar ook om de vriendschap met het vreemde land, zijn ontmoeting met de fiets en met de oudere vrouw Cornelia de Ruyter, zijn bestaan naast emigranten van allerlei formaat en Noordhollandsche boeren, het is alles moment in het rijpingsproces van een mensch, die leeren moet met twee landen te leven, en die het ook leeren wil, omdat hij meer waard is dan de omstandigheden. Het is Merz gelukt in dien schijnbaar chaotischen vorm van aanteekeningen en brieven (in werkelijkheid de aangewezen vorm voor deze in verkenning en ontdekking zich verwerkelijkende persoonlijkheid) om de onmiddellijkheid van zijn ervaringen vast te houden zonder zichzelf als denkend en voelend middelpunt van de ‘handeling’ kwijt te raken; humor, anecdote (nooit te lang uitgesponnen om het succes!) en een poëzie, die in haar beeldende gedurfdheid van vergelijkingen soms onwillekeurig aan de techniek van het Hooglied doet denken (al lijkt de stof van het boek daar verder hoegenaamd niet op), blijven hier ondergeschikt aan de idee der emigratie, die in Winter gestalte heeft gekregen. Merz' stijl heeft de charme van de naïeveteit, maar is tevens volkomen zeker van zichzelf; het rhythme van het proza is hier ook het rhythme van den mensch.

De beste vijand.

Zijn hoogtepunt bereikt Ein Mensch fällt aus Deutschland echter in de figuur van Dietrich von Winterstein, den ‘Sturmführer’, Winters ‘besten vijand’. In dezen voortreffelijk geconcipieerden tegenspeler van den emigrant hoor ik het eerste antwoord op de bekentenissen van den intellectueelen landsknecht: Die Geächteten van Ernst von Salomon; en het bewijs, dat hij afgedaan heeft met het ressentiment der emigratie, levert Merz in de uitbeelding van dezen Dietrich, den drager van de Duitschlandmystiek, ontgoocheld door de werkelijkheid der ‘nationale revolutie’ ook uit Duitschland gevallen, maar onherstelbaar Duitscher met knallende hakken tot in Ilpendam toe; niet te genezen van zijn roeping door een rol in de ‘werkelijkheid’, maar bestemd om zich te offeren voor het doodsverlangen, dat in het Duitsche volk altijd zulk een machtige strooming is geweest. Zijn verwantschap èn het onoverbrugbare verschil met dezen man geeft Merz in twee alinea's aan, die hun gemeenschappelijken schooltijd betreffen:

 

‘Er war der Apostel einer neuen Bewegung, die Deutschland Ehre und Kraft zurückbringen werde und Befreiung. Und danach suchten wir. Er steckte uns an, denn er war der Stärkste von uns. Seinen Kopf trug er aufrecht, und seine Schultern waren breit, nur seine Worte waren geschwollen, als lägen Schwämme in Himbeersaft. Aber das zog uns noch mehr an.

 

Dann gingen wir mit ihm, Heini und ich. Und an diesem Tage wurden wir Feinde. Denn wo er Blut fühlte, fühlten wir Schminke, und wo er Taten sah. hörten wir Worte. Und als wir die Köpfe erkannten, die auf den Abzeichen steckten, da waren wir endgültig geheilt.

Aber Dietrich wuchs in den Glauben seines Abzeichens hinein’.

 

De vriendschap in vijandschap tusschen Winter en Dietrich geeft aan Merz' roman het eigenlijk tragisch accent, dat tevens teeken is van zijn rang; want vriend en vijand zijn hier naast elkaar, verweven met elkaar; waar Von Salomon over bloed sprak, daar zegt Merz ‘Schminke’, maar zij spreken beiden over eenzelfde liefde tot Duitschland. Bij Merz ontbreekt de romantiseering van die liefde tot roofriddersmystiek, omdat hij uit kan komen met de werkelijkheid, waarvoor Dietrich von Winterstein, die liever opgesloten wordt in zijn eigen concentratiekamp dan buiten Duitschland te leven, het orgaan mist; maar dat zij bij Merz niet minder sterk is, blijkt uit het slot van het boek, dat men als Merz' antwoord kan beschouwen op het krampachtige offer van zijn ‘besten vijand’:

 

Plotseling bevangt Winter de angst, dat Duitschland niet meer bestaat; hij houdt auto's aan, iets drijft hem naar de grens, in de richting Bentheim; en hij ziet, Duitschland is er nog, het regent in Duitschland! Daar staat de Duitsche ambtenaar met zijn groene pet! ‘Jetzt zog ich mein Taschentuch aus meiner Hose, hob den Arm und winkte. Winkte. Aber der deutsche Beamte sah mich nicht’. En Winter gaat terug, naar Nederland, naar den koestal, naar het leven....

Het is naar dèze oplossing van de Duitsche vaderlandsliefde in een Europeesch bewustzijn, dat een ieder, die met Merz verschil maakt tusschen het Duitsche volk en zijn regeerders, uitziet. Maar ook Goethe en Heine zagen er al naar uit, en het lijkt twijfelachtig, of de verhoudingen er op verbeterd zijn. Van des te meer waarde is deze nieuwe verschijning in de Duitsche litteratuur, die, hoop ik, niet achter de reclame-emigranten zal verdwijnen, of alleen beroemd zal worden door zijn Nederlandsche ‘landschappen’.

Menno ter Braak.

Korte inhoud van het besproken boek

De student Winter wordt eenige maanden na de ‘nationale revolutie’ door zijn solidariteit met zijn vriend Heini, die aangewezen is om een aanslag te plegen, maar zelf wordt neergeschoten, door de Gestapo als medeplichtige gezocht. Hij moet naar Nederland vluchten en wordt heimelijk over de grens gebracht door zijn ‘besten vijand’, den S.A.-man Dietrich von Winterstein. Hij kent in Nederland alleen een meisje, dat hij eens in het Schwarzwald uit het water gehaald heeft; dit meisje is inmiddels mevrouw geworden, maar zij en haar man ontvangen hem met genegenheid. Van dit huis in Hilversum, waar hij uiteraard slechts even kan vertoeven, begint zijn zwerftocht door het nieuwe land, begint ook de strijd om het bestaan. Vasten voet te krijgen in Amsterdam, waar de werkeloosheid groot is, blijkt een onmogelijkheid; Merz verplaatst den lezer in het leven van een dier menschen, die met moeilijkheden te kampen hebben, waarvan de gezeten staatsburger geen voorstelling heeft. Winter wordt aangehouden omdat hij geen pas bezit, en zelfs gedurende twee minuten naar België uitgewezen; maar als zijn pas eenmaal is aangekomen, blijkt niemand er meer naar te vragen. Door een ongeluk bij het fietsen komt hij in het ziekenhuis en langs dien weg in aanraking met de vrouwelijke arts Cornelia de Ruyter; het is deze ontmoeting, die een belangrijk stadium wordt in zijn ontwikkeling als ontworteld en naar nieuwen bodem zoekend mensch. De volgende episode van den roman brengt Winter naar Ilpendam, waar hij als boerenknecht werkt en geheel in de sfeer van het Hollandsche milieu wordt opgenomen. Maar hoezeer hij Duitscher is gebleven, blijkt uit zijn ‘afrekening’ met Dietrich von Winterstein, die eveneens over de grens de wijk heeft moeten nemen, maar buiten zijn land niet kan aarden. Voor Winter is de emigratie een geestelijk volwassen-worden geweest; de vrouw, die hij in Duitschland had achtergelaten, is van hem vervreemd en na een kort wederzien gaan zij uit elkaar. Winter staat alleen met zijn nieuwe leven.