Werkeloosheid

Crisis der arbeidsmoraal
De generatie der oorlogskinderen

Jan de Hartog, Ave Caesar. (C.A.J. van Dishoeck, Bussum 1936).
H.M. van Randwijk, Burgers in Nood. (G.F. Callenbach, Nijkerk z.j.).

Wanneer ik mij afvraag, aan welk uiterlijk kenteeken ik kan vaststellen, dat ik niet meer tot de z.g. ‘jongeren’ behoor, dan vind ik meestal dit woord: werkeloosheid. Mijn generatie heeft den oorlog half en half bewust meegemaakt (liever gezegd: als toeschouwer bijgewoond, want wij ervoeren als realiteit eigenlijk alleen de broodkaarten, de schijncroquetten en het dreunen van het kanon in Frankrijk, dat op stille zomeravonden ergens van den horizon scheen te komen, zonder dat het de stilte verstoorde); het had voor ons onwillekeurig toch nog iets van een bloedige operette, waaraan wij geen werkelijk deel hadden, want toen wij de puberteit instapten, kwam juist het einde. Volwassen werden wij in een tijd, die eerst daverde van expressionistische, dadaïstische en andere -istische leuzen; iets van de inflatie in Duitschland drong tot ons door, al begrepen wij nog niet, welk drama zich hier afspeelde en wel veel noodlottiger drama onder de billioenen papiergeld werd voorbereid; in ons land drong überhaupt niet al te veel door van wat in Europa aan de orde van den dag was. Daarop volgde de geleidelijke terugkeer, schijn-terugkeer, in wat men euphemistisch als ‘normale banen’ pleegt te betitelen; het is de periode van voozen bloei en hoogconjunctuur, die aan de ineenstorting van 1929 vooraf is gegaan. De problemen, waarmee wij ons bezighielden, waren vele, maar daaronder was dat van de werkeloosheid niet of nauwelijks; het scheen, alsof de moraal van de negentiende eeuw, die de menschelijke arbeid zonder meer als iets verdienstelijks beschouwde (ook al telde zij vele renteniers, die alleen in hun tuin arbeidden), in de twintigste na het bloedig intermezzo 1914-1918 rustig kon worden gecontinueerd. ‘Wie niet werkt zal ook niet eten’ is een spreuk, die ons min of meer als een algemeen-menschelijke waarheid werd ingegoten.. en die thans zoo verouderd en zoo problematisch lijkt, dat men er zich soms over verbaast aan zooiets ooit geloofd te hebben. Want waarom wordt er zulk een causaal verband gelegd tusschen werken en eten? Geeft werk recht op eten? Beschouwden de Romeinen b.v. werk niet veeleer als iets onteerends en ‘otium et bellum’ als de eenige ‘menschwaardige’ toestand voor den man? Is, met andere woorden, onze gansche moraal, die den arbeidzamen burger tot voorbeeld stelt aan de luiaards, niet een overleefde fictie, en eischt zij niet dringend herziening; is het niet hoog noodig het criterium der menschelijke waardigheid ergens anders te gaan zoeken dan in de arbeidsprestatie?

Het is de heerschende werkeloosheid, die ons voor dit probleem van de moraal stelt, behalve voor alle andere economische problemen, die dagelijks in kranten, tijdschriften en boeken door halve en heele profeten worden opgeworpen (en bijwijlen zelfs opgelost.. op papier). Wij zien hier een bijzonder paradoxale situatie; de vervulling van een lievelingswensch der negentiende eeuw, die den mensch verlichting van zijn zwoegen beloofde door middel van de techniek, is dan eindelijk werkelijk gekomen; hij mag voor zichzelf leven; hij heeft vrijen tijd, hij wordt zelfs gedwongen voor zichzelf te leven en vrijen tijd te hebben. Waar is nu het gejuich over den nul-urigen arbeidsdag?.. Zooals het meestal met cultuurdroomen gaat: als zij werkelijkheid worden, zijn zij het tegendeel van wat men er zich van had voorgespiegeld. De vervulling van de Fransche revolutie was het ‘ijzeren tijdvak’ van Napoleon Bonaparte; de vervulling van de eeuw der techniek is de eeuw der werkeloosheid. Dat het hier geenszins alleen een economisch en sociologisch, maar ook (misschien wel voor alles) een moreel probleem betreft, wordt echter nog zelden erkend; dat een deel van de ellende der werkeloosheid voortvloeit uit de opvoeding tot ‘arbeidsmoraal’, die men, nog steeds, gedachteloos aan de jeugd pleegt uit te deelen, komt bij weinigen op; men zou b.v. reeds beter de werkeloosheid kunnen dragen, wanneer men niet altijd geleerd had dat ‘arbeid adelt’. Dit ‘arbeid adelt’ is een axioma, waarmee de negentiende eeuw uitstekend uit kon komen, omdat de ontginning der wereld door techniek en industrie handen vergde en de luiaard dientengevolge een zondaar scheen; maar hoezeer hier de materieele verhoudingen aan de moraal voorafgingen (en niet omgekeerd!), blijkt wel uit onzen tijd, nu die arbeidzaamheidsmoraal wanhopig achter de feiten aan komt hinken. Wat heeft men er in vredesnaam aan om werkeloozen het leven te vergiftigen met ‘arbeid adelt’! Men zou er beter aan doen de tering naar de nering te zetten en de grondslagen van een overleefde moraal eens nauwgezet en zonder negentiende-eeuwschen vooroordeelen te onderzoeken! Dat arbeid voldoening geeft, is namelijk reeds iets heel anders; uit die conclusie spreekt geen moreele pedanterie, en deze erkenning van een psychologisch te verifieeren feit laat b.v. een onderzoek toe naar de mogelijkheden, die er zijn om de door de techniek overbodig geworden arbeidskracht langs andere wegen af te reageeren. Koppig vasthouden aan het moreele overwicht van den arbeider over den werkelooze beteekent daarentegen: blind achter de negentiende eeuw aanloopen, die, zooals men wellicht weet, sedert een aantal jaren voorbij is.

Don Quichote van den arbeid.

Intusschen is het voor degenen, die werken, alsof werken de natuurlijkste zaak ter wereld was in een maatschappij, die zich de luxe van de machine kan veroorloven, gemakkelijk het probleem der werkeloosheid als een probleem te zien. Iets anders is het voor degenen, die zelf werkeloos zijn en vooral voor de ‘jongeren’, die, opgevoed met de arbeidzaamheidmoraal onzer paedagogen, nog nooit werk hebben kunnen vinden. Zij worden binnengeloodst, zij staan ingeschreven bij den Burgerlijken Stand, zij mogen ademen, eten en stempelen, maar volgens de arbeidsmoraal zijn zij niet aanwezig, behalve als beklagenswaardige en helaas buitengewoon talrijke uitzonderlingen op den regel van het ‘arbeid adelt’. Deze ervaring moet, wil het mij voorkomen, zoo bitter paradoxaal zijn voor degenen, die organen hebben om het paradoxale op te merken, dat zij het aanzijn zou kunnen geven aan een reeks van tragi-comedies van den allereersten rang. Maar men schrijft meestal geen dingen van den allereersten rang, wanneer men midden in het drama zit; dat heeft de wereldoorlog bewezen, die de beste geesten eerst vele jaren later tot afrekening met dat stuk verleden deed komen (ik denk nu niet aan Le Feu van Barbusse en nauwelijks aan Im Westen Nichts Neues van Remarque, maar aan boeken als Journal d'un Homme de 40 Ans van Guéhenno en Le Sang Noir van Guilloux). Maar met dat al ben ik er van overtuigd, dat de werkeloosheid een scheiding tusschen de generaties is, die den wereldoorlog aan belangrijkheid misschien nog overtreft. Het is voor ons, die werk hebben gevonden, alsof het vanzelf sprak, en die, zelfs als wij door de omstandigheden werkeloos worden, nooit de ervaring van het werkeloos-in-het-levengroeien met de generatie der ‘oorlogskinderen’ zullen kunnen deelen, niet weggelegd die paradox aan den lijve te ervaren; de ‘Don Quichote van den arbeid’ (de man, die in een wereld van automatieken en andere machines ongeneeslijk...... werk zoekt) zal stellig geschapen worden door een schrijver uit een volgend geslacht, die oud genoeg is geworden om dit probleem van techniek en moraal te beheerschen en te objectiveeren, zooals Cervantes het deed met den vertegenwoordiger van de overleden riddermoraal.

Een debuut goedgemaakt.

Iets van de groote paradox der werkeloosheid vindt men reeds in Ave Caesar van Jan de Hartog. Deze auteur debuteerde eenigen tijd geleden met een boekje, dat ik vluchtig in deze courant heb aangekondigd, omdat het mij nauwelijks de moeit waard leek, terwijl het alle pretentie had die een uitgave met weinig proza en veel wit papier maar hebben kan. Het Huis met de Handen heette dit kostbare eerstelingetje, en het deed de slechtste, want literaturigste verwachtingen koesteren van zijn verwekker. Mede daarom (maar daarom niet alleen) deed mij dit tweede boek Ave Caesar aan als een weldadige verrassing. De toon van meneer den prozaïst is verdwenen en heeft plaats gemaakt voor den eenvoudigen, directen, naïeven toon van iemand, die zich niet grooter wil voordoen dan hij is, maar uitgaat van zijn eigen ervaringen. Die toon wint den lezer voor den schrijver; men merkt het al op de eerste bladzijde, dat Jan de Hartog iets te zeggen heeft. Wat? Het zijn de notities in ik-vorm van een jongen, die van de zeevaartschool komt en nu voor de paradox der werkeloosheid komt te staan. Bij de genade Gods valt hij het leven binnen als stoker, terwijl hij voor stuurman was opgeleid; over zijn bestaan ligt van den aanvang af de schaduw van het niet-aanwezig-zijn, het slechts-geduld-worden op dat moment, waarin de negentiende eeuw met haar arbeidsmoraal allerverleidelijkst werkte. Het boek is zoo zuiver en met zoo eenvoudige middelen geschreven, dat men er Het Huis met de Handen gaarne voor vergeet; het is geen overweldigend meesterwerk, maar het is verantwoord voor wat het wil zeggen; de schrijver wint het pleit, doordat hij het probleem der werkeloosheid en het onvermijdelijk daarmee samenhangende van den komenden oorlog als een realiteit uit zijn eigen, persoonlijke ervaringen laat opkomen. Het gevoel van dupe te zijn, van opgelicht te zijn en zoet te worden gehouden, spreekt zoo sterk uit deze bladzijden, dat zij onmogelijk koelbloedig ‘verzonnen’ kunnen zijn; de emotie leeft nog tezeer in de woorden en het fatalisme van het ‘oorlogskind’, dat zich geboren weet om in een nieuwen oorlog (en thans zonder illusie) te sterven, heeft niets theatraals.

‘Ik weet dat wij alleen maar vleesch zijn, dat wij gesteund worden en onderhouden, gesust en belogen alleen omdat wij wachten moeten tot de tijd rijp is, als een varken op den winter.... Zij, die voorgingen in de vorige oorlog, vertrokken zingend en met bloemetjes in de geweren; ons kunnen ze niets meer wijsmaken, want wij hebben het gehoord van de weinigen die nog leven, wij hebben het gezien op de vredelievende films, wij hebben het gelezen in boeken, die snel vergeten werden en verbrand....’.

Wellicht zou een boek als dit enkele jaren geleden nog in rhetoriek zijn verzand; dat de oorlog verhinderd kan worden, gelooft de illusionist graag, te graag, hij draait zichzelf liefst een pacifistisch of anderszins idealistisch rad voor de oogen. Wat thans in Abessinië geschiedt kan men echter o.a. ook qualificeeren als: opruiming van werkeloozen, niets meer en niets minder. Degenen, die niet worden opgeruimd, worden tenminste bezig gehouden; ziedaar groote politiek van een groot staatsman, oftewel de roeping van het blanke ras, als men van mooie namen houdt. Wat mijn in het boek van Jan de Hartog het meest getroffen heeft, is de anti-rhetorische houding ten opzichte van onze maatschappelijke problemen; dat de schrijver zich niet met pacifisme paait, strekt hem tot eer. Laten wij het kind zooveel mogelijk bij den naam noemen; misschien is dat meer waard dan alle theorie.

Christelijke reactie op de werkeloosheid.

Dat Ave Caesar is voortgekomen uit een werkelijke ervaringswereld, concludeer ik o.m. uit de eigenschappen van den stijl; de episodes, zijn gezien, niet alleen opgeschreven. Men kan hetzelfde niet precies zeggen van het romandebuut van den Christelijken schrijver H.M. van Randwijk, dien men wellicht kent als dichter (Op Verbeurd Gebied). Ook deze roman, Burgers in Nood, ademt een sympathieken geest; men merkt aan de ironie van den auteur jegens vele soorten struisvogelpolitiek, die men links en rechts ten opzichte van het verschijnsel werkeloosheid meent te mogen blijven voeren, dat hij zich zeer ernstig rekenschap wil geven van de feiten; het Christendom van Van Randwijk is zeker geen naam-Christendom, het heeft den oprechten wil om met sleur en pharizeïsme te breken. Maar als men iets wil zeggen, moet men het ook kùnnen zeggen, en daaraan ontbreekt bij Van Randwijk nog veel. Daardoor krijgt de lezer het gevoel, dat hij veel te veel overhoop haalt en zich b.v. beter had kunnen beperken (zooals De Hartog tot het ik-verhaal) tot de geschiedenis van den stempelaar Willem Verdoorn. Van Randwijk ontwerpt n.l. een panorama van de werkeloosheid inplaats van zich op het wroeten der werkeloosheid in één mensch te bepalen; hij omgeeft den stempelaar met allerlei figuren uit arbeiders- en burger-milieus, waarvan de psychologische echtheid teloor gaat achter het schema van de goede bedoeling en de hinderlijk brokkelige compositie, die min of meer geerfd schijnt van de simultaan-romans à la Ehrenburg. Deze roman is in den volsten zin van het woord onhandig; de dialoog is stijf en schoolsch, de intrige verwart zich in de vele zijwegen, waarop de schrijver telkens meent te moeten wandelen. Ik betreur dat want Van Randwijk slaagt er niet in zich door een en ander antipathiek te maken; en zijn enkele gedeelten van zijn boek, die bewijzen, dat hij meer kan dan dit (b.v. de ontwikkeling van de verhouding tusschen den werkeloozen. Verdoorn en zijn vrouw, die in hem niet meer den meerdere kan zien), en er is, voor alles, de onverdachte gezindheid van den man, die zich van deze kant van ons maatschappelijk leven niet af wil maken door een uitvlucht of een phrase. Het zijn de resten van een traditioneel-Christelijke beschouwing van 't leven, die het v. Randwijk moeilijk maken menschen te zien zooals zij zijn achter hun maskers; hij heeft met de concreetheid evenveel moeite als zijn hulpprediker Herman Braans, die in dit boek het levende Christendom tegenover het doode vertegenwoordigt, maar soms breekt zij toch bij hem door. En ook de laatste bladzijden van Burgers in Nood schijnen - er (hoe onhelder de terminologie dan ook moge zijn) op te wijzen, dat Van Randwijk zich bewust is de kern van het probleem der werkeloosheid te moeten zien als probleem der moraal.

Menno ter Braak.

Korte inhoud van de besproken boeken

Ave Caesar, morituri te salutant’. ‘Ave Caesar, wij die gaan sterven, groeten u’. Het boek van Jan de Hartog is het boek van een deroorlogskinderen’, die in den wereldoorlog zijn geboren en met de werkeloosheid opgroeien. Het geeft de ervaringen van een leerling der Amsterdamsche Zeevaartschool, die door de omstandigheden gedwongen wordt als stoker op het schipGroenlandden kost te gaan verdienen; met zijn vriend Dop komt hij aldus officieus het leven binnen. De jaren gaan voort, de werkeloosheid duurt. Beiden wonen later in het tehuis voor arbeiders, waar zij steeds sterker den druk van de maatschappelijke overbodigheid en van den angst voor den komenden oorlog ondergaan. Zelfs de ontmoeting van den ik-persoon met het meisje Afra is slechts een intermezzo in het door een werkelijke obsessie beheerschte werk van een der jongeren.

Burgers in Noodvan H.M. van Randwijk wil een beeld geven van de werkeloosheid en haar demoraliseerende werking op de bevolking van een Nederlandsche plaats. Zijn hoofdpersoon is de chauffeur Willem Verdoorn, die wegens slapte in het bedrijf op straat komt te staan en geen werk meer kan vinden. Langzaam maar zeker vernietigt de werkeloosheid het gezinsleven van dezen man, die zijn Christelijke beginselen voelt aangetast worden en slechts nieuwe hoop vindt in de persoon van den hulpprediker Herman Braans. Om Verdoorn groepeert de schrijver de levens van menschen uit arbeiders- en burgerkringen, die allen op hun manier de werkeloosheid ontmoeten. In de organisatie van een winkelweek en de daarop volgende relletjes drukt Van Randwijk het scherpst de bestaande sociale tegenstellingen uit.