Ortega y Gasset in ons land
Een persoonlijke indruk en een gesprek
Onze cultuur een symbiose van twee culturen

Ortega y Gasset heeft in een opstel over Kant (te vinden in het ‘Buch des Betrachters’ onder den titel ‘Kant oder über die Psychologie einer Philosophie’) een gedachte van Nietzsche over het onderscheid tusschen de Duitsche en de ‘middellandsche’ psyche opnemend en uitwerkend, den nadruk gelegd op de diametraal verschillende verhouding tot het leven, die deze beide menschentypen kenmerkt. Terwijl de Duitscher door de geïsoleerdheid van het Ik bepaald wordt, zoodra hij tot intellectueele verheldering komt, is de mensch van de middellandsche zee altijd de mensch van de markt; ‘hij is’, aldus Ortega, ‘door geboorte de man van de “agora” en zijn meest elementaire indruk van de wereld heeft een sociaal karakter. Eer hij zijn ik ontdekt.. heeft hij besef van “gij” en “het”, van de andere menschen, boom, zee en sterren. Eenzaamheid zal voor hem nooit een natuurlijke toestand zijn; als hij haar proeven wil, moet hij haar creëeren, veroveren; en zijn afzondering van de wereld blijft altijd kunstmatig en moeizaam.’

 

Met deze uitspraak voor oogen begrijpt men gemakkelijk, waarom bijna iedere mensch van het Zuiden, of hij nu gewoon particulier dan wel professor in de metaphysica is, op ons Noorderlingen aanvankelijk den indruk maakt van een ‘agora-mensch’. Het oorspronkelijk sociale karakter van zijn persoonlijkheid treft ons; wij onderscheiden iemand als Ortega y Gasset geenszins onmiddellijk van een gewonen ‘heer’, terwijl men b.v. een Duitschen professor gewoonlijk reeds op afstand als zoodanig kan definieeren. (waarmee natuurlijk niet gezegd is, dat hij perse geen heer zou zijn). In Noordelijke landen zijn ‘professor’ en ‘heer’ niet noodzakelijk identiek; de professor is dikwijls een a-sociaal wezen, terwijl omgekeerd de ‘heer’ er soms prijs op stelt geen professoraal uiterlijk te hebben; en een professor van de markt zou men hier gemakkelijk gelijkstellen met Kokadorus.

Ortega en Spengler.

Ortega y Gasset is een geleerde, maar noch in zijn boeken noch in zijn manier van spreken kan men een tegenstelling vinden tusschen den a-socialen geleerde en den sociaal georiënteerden leek. Hoewel hij hier te lande spreekt in een taal, die niet de zijne noch de onze is, zoodat men hem dikwijls moeilijk verstaat, behoudt zijn voordracht toch een ‘algemeen’ karakter; hoewel hij geenszins terugschrikt voor een vakterm en een philosophische redeneering, blijft het geheel van zijn verhandeling een causerie (de causerie is, in tegenstelling tot de ‘lezing’, iets uitgesproken sociaals); dit vergeet men geen oogenblik, ook niet, wanneer hij een bril op zet en voorleest. Geen frappanter verschil laat zich denken dan het verschil tusschen Ortega en Spengler; en dat, terwijl hun ‘genres’ toch dicht in elkaars buurt liggen. Spengler spreekt als een paedagoog, onmuzikaal, onsociaal, zonder effect, ook zonder rhetoriek; ‘Spenglers handen’, schreef ik naar aanleiding van zijn lezing te Leiden verleden jaar, ‘zijn bijna doorloopend in een soort egale gebedsrust; zij accentueeren niets dan onverstoorbaarheid en misschien zelfbedwang. Geen humor, geen esprit; een correcte toespraak, die zich tot het strikt zakelijke (hoe romantisch het dan ook moge zijn) beperkt. De hermetisch gesloten schoolmeester veracht zijn publiek niet al te duidelijk; hij deelt het iets mee van het reglement der hoogere cultuurtucht en daarbij maakt men geen grapjes. Aristocratie en lessenaar gaan hier volstrekt samen; alle zwier van de aristocratie ontbreekt, ook alle virtuositeit; deze leerling van Nietzsche heeft den leermeester Pruisisch geinterpreteerd, omdat hij een Pruis is, die de tucht doorvoert tot in de discipline der wetenschap.’

Hoe totaal anders Ortega! Ook hij is spaarzaam met humor, maar juist de spaarzaamheid geeft hier relief aan den ernst. Hij heeft allerminst de ‘doode handen’ van Spengler; de rechterhand is voortdurend actief en trekt arabesken in de lucht. De mensch van de ‘agora’ maakt op ons onwillekeurig ook den indruk van een acteur, omdat hij zijn gebaar veel beter beheerscht dan de Noorderling, die er meestal geen weg mee weet. Ortega begon j.l. Zaterdag zijn voordracht met een kleine inleiding over het communicatiemiddel taal, die hij zonder bril en zonder papier uitsprak; het had een improvisatie over onverschillig welk onderwerp kunnen zijn, zoo volkomen was dit alles ‘in stijl’, zoo sierlijk en muzikaal harmonieerden hier woord en gebaar. De acteur is hier het vanzelfsprekende; de geleerde maakt zich los uit den causeur, de geleerdheid van de ‘binnenkamer’ is secundair, de ‘agora’ primair.

Dat men er voor op moet passen het acteeren op te vatten als het tegendeel van de oprechtheid (zooals bij den Noorderling zoo dikwijls het geval is), blijkt alleen reeds uit het feit, dat de sprekende Ortega veel meer de man is van zijn boeken dan de sprekende Spengler; terwijl Spengler door zijn persoonlijke voordracht ‘afvalt’, omdat hij veel meer aan een schoolmeester doet denken dan zijn geregelden omgang met het roofdier in zijn werken zou doen vermoeden, vindt men Ortega werkelijk terug, zooals men hem in zijn geschriften al gevonden hàd; bij hem zijn de discipline van de mondelinge en schriftelijke communicatie veel nauwer aan elkaar verwant dan bij zijn Duitschen collega. Op den katheder is de man, die spreekt, hetzelfde mengsel van objectiviteit, polemiek en artisticiteit, dat ten onzent zoo zelden voorkomt, als in zijn ‘Opstand der Horden’ of zijn divagaties over de liefde. Wat bewijst dit? M.i. dit: een sterker eenheid van persoonlijkheid en stijl dan men bij Spengler aantreft. Het is de democratische en liberale tendentie in Ortega, die hem bewaart voor coquetterie met het roofdier, en die hem, zijn aristocratische voorkeur voor de eenzaamheid ten spijt, belet een romanticus met heroïsche allures te worden.

Hier stuit men dus op de paradox, dat het elegante handgebaar van Ortega, dat effect sorteert, eigenlijk soberder is dan de onbeweeglijke handen van Spengler, die alle effect versmaden.

Een gesprek over de elite.

Het interview is zinneloos, wanneer men geen inlichtingen te vragen heeft; en waarom zou men inlichtingen vragen aan iemand, dien men in een vluchtig uurtje zeker niet meer kan vragen dan men al in zijn boeken gelezen heeft? Ik heb dan ook geen poging gedaan om Ortega zijn opinies over het weer of zijn eerste indrukken over Nederland af te persen maar van een Zondagmorgen, die hij mij welwillend afstond, gebruik gemaakt om eenige indrukken te verifieeren en andere aan te vullen. Men verifieert zijn indruk van het gelezene nu eenmaal niet beter dan door de ‘toonhoogte’ van het persoonlijk gesprek. Niet, dat men bij een eerste gesprek nieuwe waarheden zou ontdekken; iemand geeft zich niet onmiddellijk, als hij geen persoonlijke redenen heef om dit te doen; maar de geaardheid van het mondeling contact maakt het toch mogelijk sommige punten, die in boeken altijd dubieus blijven, op te helderen. Ortega is een zeer persoonlijk spreker, ook ‘jenseits’ van den katheder; in zijn scherp omschrijvende en steeds concrete begripsbepaling, die hij met een opduikende anecdote illustreert, is hij volmaakt duidelijk en geldt de verhouding ‘man tegen man’; zoo maakt hij, ook in de conversatie, zijn individualisme, zijn strijd tegen het conventioneele denken en het specialisme, en passant tot een realiteit. ‘De eenige ideeën, die waarachtig zijn, zijn de ideeën van hen, die zich voelden verzinken. Al het andere is rhetorica, stoplap, hol vertoon,’ leest men in ‘De Opstand der Horden’. Welnu, ook in het gesprek blijkt, dat Ortega niet de soliditeit pretendeert van hen, die in het systeem zijn vastgeroest of zich gezellig neergezet hebben onder het ethisch lommer van een academischen palm. Hij heeft gezag in Europa, juist omdat hij zich voelde verzinken en het gezag van de valsche stabiliteit ondermijnde.

 

Ik vraag hem (nogmaals, niet als inlichting, maar ter verificatie) naar zijn opvatting van het begrip elite. Eenerzijds immers heeft Ortega niet anders gedaan dan het elite-begrip zoowel van intellectueelen als van andere bevolkingsgroepen analyseeren als een pretentie, die op verjaarde vooroordeelen berust; anderzijds heeft hij ergens geschreven, dat het de taak der elite is zich terug te trekken en in het verborgene te werken. Is dit een innerlijke tegenspraak? Het antwoord brengt ons midden in de materie, en van de elite op de cultuur, waarvan zij slechts één aspect is.

 

Elite valt voor Ortega niet samen met de abstracte en schematische opvattingen dienomtrent, die bij intellectueelen nog zeer gangbaar zijn. Als voorbeeld van een land, waar de natuurlijke elite-idee nog levend is, noemt hij Engeland.

 

‘Voor mij zijn elite en sociale macht identiek. Een menschelijke elite kan zich op de meest verschillende dingen fundeeren, maar voorwaarde is, dat zij goed gefundeerd wordt. Ik heb dat jaren geleden al betoogd in een polemiek met Kayserling, die meende, dat de goede tijd voor het intellect nu pas aanbrak. Ik verdedigde daartegenover de stelling, dat die goede tijd juist ten einde liep. Men moet onderscheid maken tusschen het intellect en het intellectualisme, dat van het intellect een zeer slecht gebruik heeft gemaakt. Daarom noem ik mij philosoof en intellectueel, maar ben ik tevens anti-rationalist, op zoek naar een nieuwe redelijkheid, die van het intellect geen dingen verlangt, die men er niet van verlangen kan.

De erfenis der Grieken.

“Wij hebben te lijden onder een slechte erfenis van de Grieken, die aan het begrip verslaafden, die zelfs (Plato!) aan de magische productiviteit van het begrip geloofden. Door het voortdurend beroep op Griekenland, met name in den tijl der Renaissance, heeft de Europeesche cultuur iets pathologisch gekregen; men zie Goethe, men zie de opvoeding door de gymnasia. Onze cultuur is geen eenheid geworden, maar een symbiose gebleven van twee culturen: de Grieksche en de Europeesche. De vraag dringt zich dus aan ons op, welke de substantieele cultuur is en welke de parasiet. Onder invloed van de parasiteerende Grieksche cultuur lijden wij aan een verfoeilijke cultuur-bigotterie, die zich o.a. manifesteert in een onvruchtbaar intellectualisme, waarvan wij ons voor alles vrij moeten maken.

Wanneer ik dus zeg, dat de elite in het verborgen moet werken, dan bedoel ik daarmee de intellectueele elite, en ik geef daarmee te kennen, dat zij zich vergiste, toen zij in de negentiende eeuw naar de macht streefde.

De nieuwe redelijkheid, die ik zoek, is de historische redelijkheid in tegenstelling tot de natuurwetenschapelijke, die van Descartes, die zich altijd, hoewel zij slechts één aspect was, voor de redelijkheid heeft uitgegeven en in alles altijd de natuur zocht. De mensch echter maakt zichzelf in de geschiedenis.”

Naar aanleiding van een opmerking over Spengler komt Ortega dan terecht op de taal als communicatiemiddel, waarover hij in zijn Rotterdamsche lezing ook reeds uitweidde. Ook hier verzet hij zich tegen het abstract schematisme. “Spreken”, zegt hij, “veronderstelt behalve een “zender” ook een “ontvanger”. Het is een vergissing der oude philologie, dat alleen de zender van belang is, want de waarde van het gesprokene is steeds tusschen mensch en mensch. Nogmaals, men verwart steeds het collectieve met het inter-individueele. Ik schrijf geen boeken voor de menschheid, maar voor hen, die tusschen de regels door kunnen lezen. Een boek moet een gemaskeerde dialoog zijn.”

De massamensch komt voor katastrofen te staan

- Ik zou u uitleg willen vragen over een Delphische orakelspreuk, die in uw “Opstand der Horden” voorkomt, U schrijft daar: “Deze verhandeling is nog maar een proeve van een aanval op dien zegepralenden mensch (het nieuwe slag massamensch is bedoeld, M.t.B.), en zij is er de voorbode van, dat eenige Europeanen zich met alle kracht zullen keeren tegen zijn aanmatigende dwingelandij. Het is slechts een proeve van een aanval, de werkelijke, rechtstreeksche aanval komt later, misschien wel heel spoedig, doch in anderen vorm dan die van deze verhandeling. De rechtstreeksche aanval moet gebeuren op een wijze, die de massamensch niet kan voorzien, zoodat hij zich daar ook niet vooruit tegen te weer kan stellen.” Wat heeft u daarmee bedoeld? Het lijkt van veel belang dat te weten voor degenen, die zich instinctief tegen de massa-ideologie willen verzetten, maar van dit verzet ook het hopelooze beseffen.’

Ortega, de Pythia, glimlacht raadselachtig. Ik heb den indruk, dat de vraag hem eenigszins verrast. Hij antwoordt: ‘Men moet wachten. Inderdaad, met lezingen en artikelen bereiken wij tegenover deze menschensoort niets, en daarom: wij moeten wachten. De massa-mensch zal voor katastrofen komen te staan. Immers, zijn ideologie, waarvan de ontwikkeling reeds begint bij de Renaissance (“er is slechts de mensch, de mensch kan alles en heeft recht op alles, wat hij wil”) is tot de katastrofen voorbeschikt, nu zij niet alleen (zooals in de negentiende eeuw) in de bourgeoisie, maar in alle maatschappelijke lagen is doorgedrongen, ook in de arbeidersklasse. Na de katastrofe komt het eerste goede oogenblik voor den “nieuwen mensch” Wij kunnen dat oogenblik slechts voorbereiden, meer niet.’

- Ernst Curtius karakteriseerde uw philosophie eens als ‘Perspektivismus’. Is die benaming niet gezocht en zijn verklaring van uw bijzonderen kijk op de Europeesche cultuur uit de afgelegen ligging van Spanje niet een logificatio post festum?

 

‘Inderdaad, maar Curtius kende toen alleen “Die Aufgabe unserer Zeit”, dat niet mijn persoonlijkste boek is. En in één opzicht heeft, hij misschien toch gelijk, wat Spanje betreft. Het Spaansche volk is n.l. het eenige in Europa, dat zijn cultureele continuïteit geheel verloren had. Er is een “coupure” in onze cultureele ontwikkeling, en dat heeft ook een goeden kant. Want wat zien wij b.v. in Frankrijk? De Fransche cultuur met haar ononderbroken traditie geloofde tot voor enkele jaren aan litteraire normen; alles bleef dus bij het oude, hoewel ieder gezond verstand kon zien, dat die normen geen geldigheid meer hadden. Ik denk aan de zuster van Chateaubriand, die voor haar dood zei: “Wat moet ik in den hemel doen, ik, die niets kan dan poëzie schrijven!” En ik denk aan een figuur als Paul Valéry, die het superieurste voorbeeld is van zulk een hardnekkig litterair normenstelsel, waarop nu langzamerhand ook in Frankrijk de reactie komt. Hij zal worden omvergeworpen, daarmee is alles gezegd.’

 

Van Valéry komen wij op Huizinga, wiens ‘Hersttij’ Ortega een der beste historische werken van het tegenwoordige Europa acht en wiens ‘Schaduwen’ hij in de Spaansche vertaling bij zich heeft. Op hetgeen hij daarover te zeggen heeft, mag een gesprek, voorzoover het in druk verschijnt, echter niet vooruitloopen....

 

M.t.B.