Een persoonlijk woord

(Ingezonden.)

In het, overigens voortreffelijke, artikel, dat Ter Braak in het Ochtendblad van gisteren aan mijn nieuwen bundel heef gewijd, komt een passage voor, waarin over mijn politieke meeningen wordt gesproken. Op zich zelf vind ik het reeds onjuist, dergelijke dingen, die met het onderwerp, waar het over gaat: mijn gedichten, niets te maken hebben, erbij te halen, maar ik moet er nu bepaaldelijk tegen protesteeren, omdat van die meeningen een volmaakt valsch beeld wordt gegeven.

Ter Braak schrijft mij in die bewuste passage ‘afkeer van plebs en Joden’ toe. Dit is geheel en al onjuist. Als er één stand is, die mij als zoodanig sympathiek is, is het juist het plebs. Wat ik verfoei, is precies niet het plebs; het zijn de roode arbeiders, de bonzen, de A.J.C.-ers, enz.

Ook ben ik niet tegen ‘de Joden’, evenmin als ik tegen ‘de negers’, of tegen ‘de Eskimo's’ ben. Ik verzet mij alleen tegen de leugenachtige voorstellingen, die in Nederland over het anti-semitisme opgeld doen.

Het fascisme heeft zich, hier nòg meer dan elders, een mislukking getoond. Dat heeft mij in het minst niet verbaasd, gezien de mentaliteit van ons volk en het feit, dat politici krachtens hun beroep nu eenmaal niet anders kunnen doen dan de denkbeelden verkrachten, die zij zeggen voor te staan. Tegen de juistheid dier denkbeelden zegt dit echter niets. En waarom zou het anti-democraat zijn een hobby zijn? Anderhalve eeuw van steeds voortschrijdende democratie hebben de wereld gemaakt tot het zootje, dat zij nu is. Ik zou eerder zeggen, dat de democraten, die nog steeds dit volmaakt ondeugdelijk gebleken middel als een panacee voor alle kwalen der samenleving aanbevelen, een stokpaardje berijden.

J.C. Bloem.

9 Mei 1937.