Van de leestafel

De Weegschaal. Essays van Protestantsche letterkundigen (J.H. Kok, Kampen z.j.).

Uit dezen bundel essays, bijeengebracht door Bert Bakker, Barend de Goede en G. Kamphuis, blijkt in de eerste plaats dit: er zijn onder de protestantsche jongeren geen essayisten, maar wel min of meer verdienstelijke schrijvers van verhandelingen. Men moet dat wel uit elkaar houden, zooals b.v. Roel Houwink erotiek en sexualiteit uit elkaar houdt; het schrijven van letterkundige verhandelingen maakt iemand n.l. nog niet tot een essayist in den ‘creatieven’ zin van het woord; hij heeft daarvoor ook een eigen toon noodig, en dien zoekt men in deze collectie tevergeefs. Neem b.v. de onbeholpenheid van den eersten medewerker, C. Rijnsdorp, die met eerlijke onhandigheid allerlei problemen ter sprake brengt, samenhangend met het onderwerp ‘De Weg der Gedachte in de Kunst’, welke elders al met hetzelfde resultaat veel suggestiever zijn doordacht. De heer Rijnsdorp wil het allerbeste, maar hij is schoolsch en moeizaam, zonder los te kunnen en durven komen.

Opstellen over Henriette Roland Holst (van H. Barendregt), over Bilderdijk (van K. Heeroma), over Nijhoff (van G. Kamphuis), over J.H. Leopold (van P. Minderaa), over Adwaita (van J.A. Rispens) en over Vondel (van dr W.A.P. Smit): het zijn stuk voor stuk verhandelingen en geen essays, verhandelingen opgesteld door verhandelaars, de een beter, de ander minder goed, de derde schoolmeesterachtig.... maar verhandelingen.

De heer Rispens verwijst in zijn Adwaita-studie naar een ‘voortreffelijk synthetisch artikel’ van mijn hand over dezen dichter (uit 1925). Welnu, dat artikel was - het herlezend voel ik het duidelijk - óók slechts een schijn-synthese, veroorzaakt door woorden, die ik voor realiteiten hield; het was dus niets dan een verhandeling, een poging om op omslachtige en philosophische manier over een man te schrijven, die beter verdient dan de verhandelingen van den heer Rispens en mij. Maar op grond van eigen verleden kan ik nu ten minste per analogie navoelen, hoe zulke verhandelingen ontstaan, n.l. uit een mengsel van werkelijke bewondering voor het object, schoolsche pedanterie, onzekerheid, gemis aan stijlgevoel, autoriteitsgeloof, vlijtige studie en specialistische termen. Men wordt essayist door daaruit te groeien en ‘zichzelf te vinden’, hetgeen gelijk staat met zichzelf telkens weer te verliezen.

Het spreekt vanzelf, dat men, dit onderscheid tusschen essayist en verhandelaar erkennend, daarnaast zeer wel kan erkennen, dat er slechte essayisten en goede verhandelaars zijn. In ‘De Weegschaal’ staan eenige goede verhandelingen, die misschien meer waard zijn dan slechte essays; maar met dat al is dan toch de ondertitel van het bundeltje onjuist.

M.t.B.