De naturalisten

Een belangrijke studie over een voorbij tijdperk
Literatuur onder invloed van de schilderkunst

Dr J. de Graaf, Le Réveil Littéraire en Hollande et le Naturalisme Français; 1880-1890. (H.J. Paris, Amsterdam 1938).

IS ER WEL één periode van de Nederlandsche literatuur zoo kort na haar ‘bloei’ reeds zoo volkomen historisch geworden als de episode van het naturalisme, die samenvalt met de eerste jaren van de Beweging van Tachtig? Ik geloof, eerlijk gezegd, dat De Genestet ons meer te zeggen heeft dan Frans Netscher, Henri Hartog, Gerard van Hulzen e tutti quanti. De Genestet was tenminste openlijk een moralist, de naturalisten à la Netscher daarentegen waren moralisten, die zich vermomden als ‘objectieve uitbeelders van het volle leven’, en die, met het betrekkelijk goed recht van alle demonstreerende anti-burgers, verontwaardigd protest aanteekenden tegen een heel geslacht van moraliseerende dominees en deftige burgerletterkundigen; zij wenschten zich kort en goed te ontslaan van iedere moraliseerende tendens en raakten aldus verzeild in een schilderende uitvoerigheid, die zij voor het werkelijke leven aanzagen. Een wonderlijk misverstand, en eigenlijk een echt misverstand van artiesten, die zich los wanen van de conventies, los ook van de conventioneele taal, los tenslotte van de maatschappij, waaruit zij voortkwamen. Zij zijn spoedig in vergetelheid geraakt na eerst den burger te hebben geërgerd en zelfs verschrikt, deze schilders-met-woorden, waarvan sommigen van Zola tot Maeterlinck evolueerden (Van Deyssel), anderen een moreel of sociaal pessimisme cultiveerden, dat in de kern echt was, uit dégoût voortkwam, maar veralgemeenend in een levensleer voor artiesten werd omgezet (Coenen, Johan de Meester), weer anderen belandden bij de sociale hekeling (Heyermans). Zij allen dragen echter den vloek van hun misverstand mee: het misverstand, dat schrijven en schilderen analoge dingen zijn. Slechts een groote persoonlijkheid als Louis Couperus, die uit zichzelf meer was dan de stroomingen die hem beinvloedden, bleef ook voor ons een groot schrijver. Van Deyssel, een groot talent zonder genie, trad in de schaduw, toen zijn élan had uitgewerkt; Frans Coenen gaf in zijn laatste boek ‘Onpersoonlijke Herinneringen’, zijn beste werk, dat echter tevens een breuk beteekende met zijn naturalistisch verleden.

Schrijvers en schilders.

Het is dus geen wonder, dat deze voorbije episode van het naturalisme reeds thans een zeer verdienstelijk historicus heeft gevonden, die haar als een afgesloten geheel weet te behandelen, of anders gezegd: als een overwonnen standpunt weet te waardeeren. Aan dr J. de Graaf komt de eer toe de geschiedenis van deze meer curieuze dan belangrijke beweging met groote kennis van zaken te hebben geschreven. Dat hij daarbij uitging van het Fransche naturalisme, spreekt vanzelf, al komt dit perspectief het tafereel van onze vaderlandsche naturalisten helaas niet ten goede. Dr de Graaf constateert in zijn slotbeschouwing met nadruk het tekort van de Nederlandsche school; hij wijst op haar gebrek aan psychologisch raffinement, dat den Franschen, hier de leermeesters en voorbeelden, tot welke richting zij ook mogen behooren, veel meer door cultureele erfenis eigen is. De Nederlanders ‘ontpopten zich voor alles als schilders en niet niet als psychologen, noch als moralisten’.

Ziedaar de oorzaak van hun kortstondige levensduur; want de schrijver heeft altijd te maken met psychologie en moraal, ook al ontwijkt hij psychologie en moraal; hij loopt dus steeds gevaar een slecht psycholoog en moralist te worden door dat ontwijken en door zijn al te intieme vriendschap met de schilders, voor wie uiteraard dat gevaar niet bestaat. Dr de Graaf trekt in zijn eerste hoofdstuk dan ook zeer terecht een parallel met de schilders van de Haagsche School, waaruit de overeenkomst blijkt tusschen impressionisme in de schilderkunst en naturalisme in de letterkunde. Hij blijft daarbij historicus, d.w.z. afkeerig van al te sterke, partijdig klinkende uitspraken, omdat zijn bedoeling is een beeld te geven van een periode, niet een eigen positie in te nemen tegenover de posities van anderen; maar de resultaten van zijn onderzoek komen toch hierop neer, dat de schilders zoowel de bevorderaars als het slechte geweten van het Nederlandsche naturalisme zijn geweest. Verschillende frappante voorbeelden leggen daarvan getuigenis af.

Wanneer wij nu, in 1938, bij dr De Graaf de argumenten herlezen van de bestrijders der naturalisten uit de generaties, die aan hen voorafgingen, van bestrijders die van de kunst verheffing, stichting, ‘iets hoogers’ wilden, dan klinken ons die argumenten niet zoo gek meer in de ooren als op de gymnasiumbanken, toen wij door pas tot het evangelie van Tachtig bekeerde leeraren volgepropt werden met de adoratie voor de ‘mooye taal’ en ‘de schoonheid niets dan de schoonheid’. Wel klinken zij ons tevens bekrompen; maar dat komt door de benauwd-burgerlijke fundeering van die argumenten, waarin bv. Jan ten Brink een specialiteit was. Dat deze bestrijders het naturalisme als leer, als veralgemeening dus, wantrouwden, blijkt achteraf echter volstrekt niet zoo onverstandig te zijn geweest, nu wij zien, hoeveel kleine talentjes aan dit evangelie van de schilderende uitvoerigheid zijn ten gronde gegaan, hoeveel bladzijden onleesbaar zijn gemaakt door beschrijvingskoeken en quasi-individualistische woordverbastering. Niemand zal Jan ten Brink en Smit Kleine thans nog als ideale kunstrechters terugwenschen; hun betrekkelijkheid is echter door de betrekkelijkheid der naturalisten ruimschoots achterhaald, zoodat zij nu ongeveer quitte zijn, en voor ons als eenige les uit hun verwoed dispuut blijft, dat de persoonlijkheid van den schrijver (men zie het voorbeeld Couperus) altijd en onder iedere literaire strooming den doorslag geeft bij de beoordeeling van zijn werk.

De ‘natuurman’ van vader Cats.

Smit Kleine vergeleek in ‘Nederland’ van 1886, zoo lees ik bij dr De Graaf, Arij Prins (in zijn naturalistische periode) bij.... Jacob Cats, die ergens heeft geschreven:

 
Maar ik zal, in voller eer, natuurman als ik ben
 
Wat vuil en smerig is, doen leven door mijn pen

Nu kan men zeggen, dat een ‘natuurman’ en een ‘naturalist’ niet hetzelfde zijn, dat Smit Kleine niets begreep van de kunsttheorieën der naturalisten, enz. enz.; maar het resultaat van de ‘pure’ naturalistische litteraire productie hier te lande beantwoordt met dat al toch vrij aardig aan die twee regels van den dichtenden raadpensionaris. De voorliefde van de naturalisten voor de achterbuurten en de gore ellende hebben zij zelf bij voorkeur gezien als een symptoom van hun objectiviteit, of pessimisme, of medelijden, of verontwaardiging. Daarmee wordt echter niet de maniakale bezetenheid verklaard, waarmee de Netschers, de Coenens, de Heyermansen, zich boek na boek hebben verzadigd aan de beschrijving van het ‘vuile en smerige’! De verwantschap met de impressionistische schilders, die uit inspiratie, d.w.z. lijfelijke geïnteresseerdheid, en geenszins uit pessimisme of medelijden schilderden (als zij tenminste goed schilderden) brengt ons hier veel verder dan de fraaiste kunsttheorieën der schrijvende naturalisten zelf. ‘Nu stond een dichter op in den persoon van Frans Netscher en stonk het Fransche naturalisme Nederland binnen’, schreef een booze criticus uit die dagen over Netschers ‘Studies naar het naakt model’. Behalve de kleur kan men ook de voorliefde voor de geur in het geding brengen, al behoeft men dat niet zoo te doen als deze booze criticus....

In ieder geval is het naturalisme een vergissing, zoodra men het als een veralgemeende kunstleer gaat beschouwen, misschien de ergste vergissing van de negentiende-eeuwsche literatuur. Waarbij dan nog komt, dat in Holland niet, zooals in Frankrijk, het tegenwicht bestond van een groote psychologische traditie, noch (zooals dr de Graaf aantoont) dat van den grooten positivistischen hartstocht, van vertrouwen op de wetenschap, noch dat van de groote naturalistische figuur, die Zola (wat men verder ook van hem mag denken) zeker geweest is. Daarom: ‘il est impossible de croire que notre littérature sociale ait pris son véritable essor sous la suggestion immédiate des grandes épopées sociales de Zola ou de tel autre auteur naturaliste’, concludeert dr De Graaf, en naar het mij voorkomt terecht.

Deze studie is een samenvatting, die een definitief karakter draagt. Natuurlijk zal men op eenige punten met den schrijver van opinie verschillen over de waarde van de door hem met zorg gekenschetste figuren; maar over het geheel kenmerkt het boek van dr De Graaf zich door gevoel voor proporties. Een van de beste analyses lijkt mij die van Marcellus Emants, een curieuze figuur, die in menig opzicht wijzer was dan de ‘pure’ naturalisten, die op hem volgden; dr De Graaf geeft een uitstekend beeld van zijn gemengd positivistisch-pessimistische wereldbeschouwing, waarvoor de invloed van Taine beslissend is geweest. Ook aan Aug. P. van Groeningen, die althans rondgeloopen heeft met het plan om een aan de Rougon-Macquart-serie gelijkwaardig werk te scheppen en die bovendien, zooals uit zijn roman ‘Martha de Bruin’ (destijds hier uitvoerig door mij besproken) blijkt, geenszins verstoken was van talent, wordt een belangwekkend hoofdstuk gewijd.

Onder de langzamerhand aangroeiende literatuur over de Beweging van Tachtig mag de bijdrage van dr De Graaf, die zich bovendien door een helderen en aangenaam leesbaren stijl onderscheidt, met eere genoemd worden

M.t.B.