Poëzie in de ‘pauze’

Henri Bruning in stille regionen
Hoornik emancipeert zich

Henri Bruning, Fuga (J.M. Meulenhoff, Amsterdam 1937).
Eduard Hoornik, Dichterlijke Diagnose (Bigot & van Rossum, A'dam 1937).

DE zelfs voor ‘oningewijden’ zoo duidelijk merkbare ‘pauze’ in de Nederlandsche poëzie is hier al meermalen ter sprake gekomen. Een pauze is op zichzelf geen kwaad, want de pauze is er om overwonnen te worden door een volgend bedrijf. Bovendien is de groote dichterlijke impuls zeldzaam; men behoeft slechts te bedenken, om zich voor al te voorbarig pessimisme te hoeden, dat onze negentiende eeuw tot Tachtig toe arm was aan dichterlijke impulsen als nergens anders.... en dat toch de dichter opnieuw onder dit volk kon opstaan. Wanneer het nagelaten werk van Slauerhoff, dat thans voor uitgave in gereedheid wordt gebracht, eenmaal het licht zal hebben gezien, zullen de pessimisten met nog meer zekerheid weten, dat de Nederlandsche taal groote, uitzonderlijke, ja manische dichters mogelijk maakt. Het wachten op een dichter van Slauerhoffs formaat behoeft men dan ook werkelijk niet te camoufleeren door het opkammen van talentjes, die het geenszins waard zijn. De poëzie kan wachten.

* * *

De bundel ‘Fuga’ van Henri Bruning is intusschen een symptoom van een dichterlijk vermogen, dat men ten onrechte zou onderschatten, omdat het in de pauze geboren is en men van afwachten en windstilte getuigt dan van een nieuwe openbaring. Onder de katholieke schrijvers, die men de ‘jong-katholieken’ placht te noemen, is Bruning een van de weinigen, die het zich niet gemakkelijk hebben gemaakt. Hij is de tegenpool van den langzamerhand ‘modieus’ geworden katholiek Anton van Duinkerken, wiens vaardigheid in het hanteeren van begrippen zijn gebrek aan noodzakelijken, scheppenden twijfel evenaart. Ik wees destijds in dit blad op het essayistisch werk van Henri Bruning, ‘Subjectieve Normen’, waarin men de moeizame afrekening kon observeeren van den geloovige, die de botsing met de ongeloovigen niet ontwijkt, maar zoekt: een zeer ongelijk boek, maar een van de niet overtalrijke teekenen van intens geestelijk leven onder de katholieken van Nederland. Bruning had in dat boek een m.i. onhoudbaren post betrokken tusschen zijn ‘overgeleverde’ katholieke en zijn ‘verworven’ nietzscheaansche normen; maar de onhoudbaarheid was hier ook symbool van een respectabele strijdbaarheid; wat men aan rhetoriek in deze bladzijden moest afwijzen, werd redelijk vergoed door den zoo duidelijken wil tot een eerlijk ‘man tegen man’.

In zijn poëzie betoont Bruning zich echter (voorloopig?) veel meer een mediteerende dan een militante natuur. Hij heeft de excessen van zijn expressionistisch beïnvloede jeugdperiode afgezworen en is te land gekomen in stiller, bezonkener gebied; ook in dit opzicht is er verwantschap tuschen hem en Marsman. Daardoor is zijn ‘aanvalskracht’ verzwakt; zijn verzen hebben vrijwel alle het karakter van intermezzi, van de romantische, weemoedige zuiverheid zonder de vroegere ongedisciplineerde felheid. Als zoodanig zijn zij zelf het beeld van de ‘pauze’, waarover ik het hierboven had. De rhetoriek van den essayist Bruning zal men hier vergeefs zoeken, maar ook diens sterke spanning. In zijn beste gedichten is de invloed van Roland Holst verneembaar:

Het Einde.
 
Hoorloos en langzaam wentelt door haar spoorloos einde
 
de wereld die weldra vergeten is;
 
verlaten vlaagt een koud en duister waaien
 
en koud en eenzaam dooft 't ontluisterd licht,
 
 
Vulkanen zwegen, en de zeeën zwegen;
 
de aarde rijst nog eenmaal, als een doode maan;
 
van al het licht der zon is niets gebleven,
 
tenzij dit dolend donker in zijn stil vergaan.
 
 
Droever en droever gaat de Geest Gods zweven
 
of weer de wateren gesloten, woest en ledig waren.
 
O kleine duif, hoe blijft uw teedre nood
 
om deze wereld-dood vereenzaamd waren.

De poëzie van Henri Bruning is afwachteno, en dus geen vernieuwing. Maar zij wijst op een ‘lamp, die brandende bleef’.

* * *

Van Ed. Hoornik heb ik kort geleden het verrassende epische gedicht ‘Mattheus’ (als cahier van ‘De Vrije Bladen’ verschenen) aangekondigd. Het was voor mij het eerste onmiskenbare bewijs van een talent, dat zich had losge.... worsteld had ik bijna geschreven, maar dat worstelen is zoo kermisachtig geworden door het cliché-gebruik van het woord; losge maakt dus. Inmiddels bereikte mij zijn eerder verschenen bundel ‘Dichterlijke Diagnose’, gevat in een aardigen omslag van Lettie Nye en (voor de goedkoopte?) in ‘stapelvorm’, ergo typographisch ontoelaatbaar, gedrukt. Ook uit dit boekje komt de dichter van ‘Mattheus’ al duidelijk naar voren, maar nog in veel sterker mate omgeven door zijn zwakheden. Zoo staat het voortreffelijke gedicht ‘De Trap’ geheel op het peil van ‘Mattheus’, terwijl een uitlating op rijm als ‘Droombeeld van Trotski’ m.i. behoort tot de slechtste soort romantiek, die Hoornik van zich kan geven. Vergis ik mij niet, dan komt Hoorniks ware poëtische wezen langzamerhand te voorschijn van onder een massa dichterlijke formules, die hij heeft moeten gebruiken eer hij op zichzelf dorst vertrouwen: de melodramatische formule, de cynische formule, de ‘Forum’-formule etc. Verdienstelijk kon hij zich ook met die formules al redden, maar zijn persoonlijke waarde vindt men in ‘Mattheus’, en in ‘De Trap’, de trap der armen en van het kind op het portaal:

 
Die trap, dat kind slaan mij in boeien,
 
er wordt gevochten en gemoord,
 
maar waar ik ga, die trap zal groelen,
 
die plant zich in mijn wezen voort.

Ook Hoornik is in de ‘pauze’ gaan publiceeren, maar hij kan iets van een volgend bedrijf nu reeds hebben verraden....

M.t.B.