A. Roland Holst vijftig jaar

De dichter eener metaphysische wereld
Herinnering aan den ‘voortijd’

DE DICHTER A. ROLAND HOLST zal op Maandag 23 Mei a.s. den vijftigjarigen leeftijd bereiken.

Binnenkort verschijnt van zijn hand een bundel bespiegelend proza, ‘Uit Zelfbehoud’; er zal dan gelegenheid te over zijn om de beteekenis van dezen dichter, door den literatuurhistoricus Van Leeuwen niet ten onrechte de grootste van zijn generatie genoemd, nog eens vast te stellen; want het werk van Roland Holst moge in ruimen kring bekend zijn geworden, over de beteekenis van zijn persoonlijkheid - de dichter-persoonlijkheid par excellence - bestaat (gelukkig voor hem) nog veel verschil van meening. Roland Holst is zoozeer de vertegenwoordiger van een dichterschap om het dichterschap, dat hij niet voorbeschikt is om een luidruchtige populariteit te genieten; waarmee intusschen niet gezegd is, dat men hem moet klasseeren onder de ‘verfijnden’. Holsts dichterschap is een noodlot, en de bepaling van zijn maatschappelijke plaats is in vergelijking bij dat feit secundair.

Holsts dualistisch wereldbeeld.

Verleden jaar bekroonde hij zijn poëtisch oeuvre met een cyclus van achtregelige strophen, ‘Een Winter aan Zee’; hij verwijderde zich daarin zeer ver van zijn eersten bundel ‘Verzen’, waarmee hij in 1911 debuteerde. Het element ontmenschelijking, dat Holsts poëzie steeds sterker ging bepalen, heeft thans zoozeer de overhand gekregen, dat alle andere elementen er door verdrongen zijn, schreef ik naar aanleiding van dezen cyclus. Een Winter aan Zee is, in zijn gansche architectuur, een streng getuigenis van iemand, die zich terugtrok op de grootst mogelijke soberheid. Tien afdeelingen achtregelige strophen zijn op zichzelf al een bewijs, dat de dichter alle variatie in den zin van vormenrijkdom is gaan versmaden; hij koos den vorm, die in de grootste monotonie de zuiverste expressie van zijn dichterlijke intenties kon brengen. Roland Holst streeft hier naar den eenvoud van het kristal, die niet gevonden kan worden in veelheid van motieven of originaliteit van vinding, maar slechts in de verscheidenheid der facetten van één onverbiddellijken grondvorm; zijn wereldbeeld, dat zich niet meer gewijzigd heeft sedert hij Voorbij de Wegen en De Wilde Kim schreef, wordt in Een Winter aan Zee op die manier telkens weer samengevat, om telkens weer losgelaten te worden en in een ander aspect terug te keeren.

 
bleek, met oogen leeg, in dit
 
vreemde spiegelbeeld geboren
 
van een rijk, dat wij verloren
 
achter den tijd,

Zoo projecteerde reeds in Voorbij de Wegen Roland Holst zijn menschelijke gestalte tegen een metaphysischen, legendarischen, ‘voortijdelijken’ achtergrond; deze projectie herhaalt hij hier thans in de aristocratische veelvoudige soberheid van korte gedichten, waarin hij nog meer met de persoonlijke aanleiding tot de gedichten heeft afgerekend. De ontmenschelijking heeft zich voor Roland Holst echter voltrokken zonder eenige opzettelijke oppositie tegen het psychologische wezen mensch als zoodanig en eveneens zonder eenig philosophisch betoog; van den beginne af heeft hij geteerd op het heimwee naar ‘een rijk, dat wij verloren achter den tijd’, en het komt zelfs niet bij den aandachtigen lezer van deze poëzie op om te gaan informeeren naar de philosophische fundeering van dat dualisme. Wanneer men de wortels van Holsts dualisme wil opsporen, kan men de philosophie buiten beschouwing laten; want zijn wereldbeeld is ontstaan uit de levenservaring van een gespleten natuur, die tevens een door en door dichterlijke natuur is. De dichter staat hier altijd voor den philosoof en den psycholoog; daarom is Holst zelf als prozaïst dichter, want ook in zijn proza neemt de wereld dadelijk de gedaante aan van een visionnaire ‘tweede wereld’, waarachter het bestaan van een eerste, verloren wereld al stilzwijgend is verondersteld (hij schreef eens een essay over bommenwerpers, waarbij men het gevoel had, dat zij aanstonds een noodlanding zouden maken op de Elyseesche velden!).

Het dualistisch wereldbeeld vertolkt dus de diepe gespletenheid in het leven van dezen dichter, maar het is er tegelijk de sublimeering van; want in deze wereld van Holsts poëzie is toch een eenheid en geslotenheid gekomen, die o.a. blijkt uit de volkomen afwezigheid van philosophische en psychologische problemen in zijn werk. Ziedaar ook het kenmerk van de groote romantische poëzie; zij roept een wereld op en bezweert den twijfel van het intellect in het visioen.

Mytholoog zonder mythologie.

Men wandelt, in Een Winter aan Zee, tusschen het puin van sagen, waaruit de dichter zijn eigen sage opbouwt. Een mytholoog zonder mythologie zou men Roland Holst hier kunnen noemen; want de herinnering aan de Keltische en Grieksche ‘voortijden’, die dezen bundel doorspookt, neemt nergens de vaste vormen aan van een nieuw sagencomplex; Holst bouwt met herinneringen en namen, deze vlagen van verleden zijn zijn ware element. Men kan ook het duinlandschap van des dichters woonplaats Bergen terugvinden, maar evenmin als naturalistisch of arcadisch gezien tafereel; Holst ziet, mutatis mutandis, Bergen, zooals El Greco Toledo; ontmenschelijkt, in een visioen. En al de woorden, die tot de Holstiaansche liturgie behooren, zooals daar zijn: koude, oud verwilderd zonlicht, sneeuw, zwermen, wind, brand, oorlogen, eeuwen, ramen, kimwolken, maan, voortijden.... zij zijn ontmenschelijkt, bestanddeelen geworden van het sagenpuin. Er is bij Holst eigenlijk maar één sage (die men misschien altijd het best uit puin opbouwt): de sage der ontmenschelijking zelf. De mensch heeft zijn ware wereld verloren, en daarom is hij verstooten en veroordeeld tot de gespletenheid, met als hoogste genade het visioen van het ‘overzeesche’.

 
Vergaan zijn de droomschepen
 
der wereld. Ver zonvuur
 
en leege zee verdwenen
 
aan kimwolken een grootsch
 
weleer nog, maar naar hier
 
daalt vaal en allerwegen
 
uit den omtrek des doods
 
van ander vuur de aschregen.

Werken

Roland Holst behoort niet tot de veelschrijvers; maar in zijn dichtbundels vindt men de boeiende ontwikkeling van een dichter, die, ook waar hij zich tot het proza wendt, essentieel door zijn dichterschap blijft bepaald. In 1911 debuteerde Holst met 'n nog aarzelenden, maar zeer opmerkelijken bundel ‘Verzen’. In 1913 volgt ‘De Belijdenis van de Stilte’, in 1920 ‘Voorbij de Wegen’, in 1925 ‘De Wilde Kim’. Daarnaast staat het proza van ‘Deirdre en de Zonen van Usnach’ (1915) en ‘De Afspraak’ (1926), Elysisch Verlangen (1928) later ‘Tusschen Vuur en Maan’ (1934). ‘Voorteekens’ (1936). ‘De Afspraak’ is wellicht Holsts bekendste werk geworden; de dualistische levensbeschouwing van den dichter wordt er met de bekende symbolen van diens metaphysische gespletenheid in verwoord.

M.t.B.