Rilke en de barok

Het begrip ‘barok’ tusschen ‘klassiek’ en ‘romantisch’
Autobiografische projectie

S. Vestdijk, Rilke als Barokkunstenaar. (Schrift VI Vrije Bladen 15e Jaarg. H.P. Leopolds Uitg. Mij. Den Haag '38)

Dat ik nogmaals de aandacht vraag voor S. Vestdijk, den auteur over wien dezer dagen al zooveel geschreven is naar aanleiding van den hem toegekenden Van der Hoogtprijs, is niet het gevolg van een manie, maar van de oprechte overtuiging (hier reeds meermalen uitgesproken), dat wij hier te doen hebben met een voor onze literatuur ongewoon phaenomeen; zóó ongewoon, dat men er voorloopig nog van af moet zien zijn beteekenis in één formule te vangen. Voorshands is Vestdijk nog een bron van verrassingen; ieder geschrift van hem is op zijn minst een nieuwe nuance van het beeld, dat de lezer zich langzamerhand van hem gaat vormen. Van zijn essayistisch werk met name is nog niets in boekvorm uitgegeven, en desondanks is wat daarvan in tijdschriften werd gepubliceerd meer dan de moeite van bundeling waard. In het a.s. voorjaar zal zulk een bundel onder den titel ‘Lier en Lancet’ het licht zien; maar in afwachting daarvan wil ik vooral niet nalaten te wijzen op een onlangs verschenen studie over ‘Rilke als Barokkunstenaar’, omdat dit boekje reeds in zoo hooge mate representatief is voor den essayist Vestdijk. Het geeft den duivelskunstenaar (zooals ik hem onlangs noemde) op volle kracht, verdiept in een dichter, die hem zeer verwant en toch vreemd genoeg is om een meesterlijke analyse mogelijk te maken.

Een duivelskunstenaar: inderdaad, de kunst van Vestdijk is een soort zwarte magie, en een persoonlijkheid als hij zou, hoewel allerminst geneigd tot uitdagende vertooning van ketterij, in de middeleeuwen stellig in aanraking zijn gekomen met de kerkelijke autoriteiten, uitsluitend op grond van een soort altijd verdachte scherpzinnigheid en belezenheid, gepaard gaande aan een verregaande onafhankelijkheid van de voorschriften dier autoriteiten. Scholastiek en ketterij hebben in Vestdijks theoretische geschriften een geheimzinnig verbond gesloten; hij is, eenerzijds, een typische begripsmaniak en veelweter, die bovendien zijn kennis met een verbluffend technisch gemak hanteert, maar anderzijds is hij ook een denker, die zijn eigen begrippen tegen elkaar uitspeelt (kettersch!), zoodat ze, ondanks de ingewikkeldheid der combinaties, niet verdorren in begripsverstarring. Een dergelijke geest is als geschapen om zich met Rilke bezig te houden. Echter: dat zijn boekje over Rilke verreweg het beste is wat in Nederland over Rilke is geschreven, laat ik nog daar; ce n'est pas jurer gros. Want het is meer; het is een van de indringendste geschriften over de barok in het algemeen. En geheel in overeenstemming met de natuur van Vestdijk is, dat hij begint met een hoogst persoonlijk begrip der barok te construeeren om daaraan vervolgens de figuur Rilke ondergeschikt te maken. Deze methode kan men met het volste recht scholastisch noemen, en zij zou ook ten deele onvruchtbaar en gekunsteld zijn, wanneer niet het kettersche raffinement aan de methode haar smaak en geur verleende. Daarvoor was noodig, dat het verschijnsel barok en de dichter Rilke den mensch Vestdijk intiem vertrouwd waren, zoo intiem zelfs, dat hij zich de weelde kon permitteeren om hen met een web van begrippen te omspinnen zonder hen dood te maken. Iemand (het was, meen ik, de protestantsche schrijver dr K. Heeroma) heeft opgemerkt, dat Vestdijk eigenlijk geen criticus, maar wel een essayist was; in die opvatting steekt een kern van juistheid, omdat Vestdijk zijn contact met den man waarover hij schrijft langs den weg van het begrippenspel bewerkstelligt; hij schrijft dus het zuiverst over een figuur, waarvan hij bij voorbaat de qualiteit al in voorafgaande intimiteit erkend heeft; en hij heeft (keerzijde der medaille) soms ook de neiging om een object, dat hem niet ligt of beneden zijn waardigheid is, met een te veel aan begripswebben in te spinnen, zoodat de toeschouwer bij dit merkwaardig tafereel het gevoel heeft, dat deze spin een bijna onzichtbaar mugje te lijf gaat met het materiaal bestemd voor een dikken hommel. Maar de barok en Rilke zijn objecten, die Vestdijk zoozeer waard zijn, dat zijn deductieve en indirecte methode het schitterendst resultaat boeken; zijn eigen werk zou men trouwens voor een deel ook tot de barok kunnen rekenen, en den invloed van Rilke heeft hij voldoende ondergaan om haar geheel te overwinnen.

Wat is barok?

De barok is een tusschenvorm, een voortdurende overgang tusschen klassiek en romantisch; ‘in de ontelbare varianten de limiet van het klassieke en van het romantische aan weerszijden benaderend,’ aldus Vestdijk, is zij ‘strikt genomen de eenig werkelijk bestaande kunstvorm’. ‘Een ordelievende geest paart zich met een vrouw, die een sloddervos is en op wier chaotische instincten geen peil is te trekken.’ Het feit, dat uit een dergelijk huwelijk verschillende combinaties kunnen voortkomen, geeft Vestdijk aanleiding tot een zeldzaam scherpzinnige beschouwing over de verschillende phasen van de barok (want ‘barok’, een woord, dat misschien ‘scheeve parel’ beteekent en waarvan de afkomst in het duister ligt, is slechts een grof begrip, dat den duivelskunstenaar als het ware uitdaagt om het door nieuwe, verfijnder begripscombinaties te bevestigen.... en tevens aldus te ondermijnen); de barok begint met een ‘uitbarsting’ (protobarok, Michel Angelo) en heeft een ‘pseudo-klassicistisch’ eindstadium in de koude vormelijkheid van het Empire. Wat daartusschen ligt is het huwelijksavontuur van den ordelijken man en de slordige vrouw; met magistrale zekerheid ontwerpt Vestdijk in dit boekje een prachtig panorama van al deze barokke stadia, om op die manier, langs den weg der begripmatige complicatie dus, weer terug te komen tot de conclusie, dat de barok ‘strikt genomen de eenig werkelijke bestaande kunstvorm’ is. Ziedaar de scholasticus, die zijn methode in dienst stelt van de ketterij; want de gewone kunsthistoricus had nu genoegen genomen met dit fraaie stel onderscheidingen, terwijl Vestdijk ze na gebruik nonchalant laat vallen door de verklaring, dat hij ze gebruikt heeft om ze weer op te heffen! Want als de barok de eenig werkelijk bestaande kunstvorm is, is dus alles barok! Inderdaad, Vestdijk geeft het toe; maar zijn scholastisch begrippenspel heeft inmiddels den geheelen weg der kunsthistorische barok afgelegd en zoodoende aan die op zichzelf banale waarheid nieuw, concreet leven ingeblazen. Dat is het geheim van dezen duivelskunstenaar-essayist; hij beschikt over alle middelen van zijn scholastische collega's (in casu b.v. de kunsthistorici van het vak), maar hij laat hen, na met gratie hun spel geniaal, te hebben meegespeeld,.... naar den duivel loopen. Zonder pretentie van een ‘geleerde’ te zijn, scheidt deze magiër een ‘geleerdheid’ af, waarop iedere echte geleerde jaloersch mag zijn. Hij is in dit opzicht, wat Is. Querido zoo graag had willen zijn, zonder dat hij het echter verder kon brengen dan omgevallen boekenkast: een schrijver, die veel weten met een universeele geesteshouding vereenigt.

Rilke's creativiteit en verstarring.

Geprojecteerd op Rilke, wordt nu het door Vestdijk zoo schitterend bepaalde begrip barok tegelijk de min of meer ‘autobiographische’ projectie van den dichter Vestdijk op den dichter Rilke; een zeer merkwaardige ontmoeting, omdat Vestdijk, zooals ik reeds zei, aan Rilke zeer verwant en tevens vreemd genoeg is om hem te kunnen objectiveeren. Bijna alles wat Vestdijk hier over Rilke schrijft (over zijn plastiek, over zijn z.g. gemaniëreerdheid en duisterheid, over zijn verhouding tot zijn kindertijd, over de barok der ‘Neue Gedichte’ en ‘Malte Laurids Brigge’, over de ‘pseudo-klassicistische versteening’ in de ‘Duineser Elegien’), schrijft hij, projecteerend op Rilke, òf over zichzelf òf tegen zichzelf. Over zichzelf schrijft hij, voor zoover hij in Rilke het barokke, de ‘alchimistische transmutatie’, ontdekt; tegen zichzelf schrijft hij, waar hij Rilke om zoo te zeggen retrospectief waarschuwt tegen zijn latere fouten, zijn ‘pseudo-klassicistische versteening’ in een soort mystieke theosophie; de barokmensch pleegde daardoor verraad aan eigen wezen, want ‘steeds weer moet hij zich zonder voorbehoud aan de werkelijkheid trachten deg te schenken, steeds weer moet hij van uit die werkelijkheid terugkeeren tot den grondslag van het eigen zelf; een kringloop, die hopeloos kan schijnen, - maar toch altijd minder hopeloos dan het imiteeren van iets, dat hij in wezen niet is, hoezeer dit laatste ook te verontschuldigen moge zijn door uitputting, ontgoocheling òf oververzadiging.’

Deze interpretatie van Rilke als de barokkunstenaar, die zichzelf uitputte en toen zijn toevlucht nam tot surrogaten, houdt o.m. in, dat Vestdijk ‘Das Stundenbuch’, ‘Sonette an Orpheus’ en de ‘Duineser Elegien’ als poëzie verwerpt; ja, in de ‘Duineser Elegien’ ziet hij (origineele hypothese) zelfs een ontwijken van den ‘Militär-roman’, die Rilke wilde schrijven, maar nooit geschroven heeft, en waarin hij zich van de jeugdindrukken, die hij op de militaire academie van Sankt Pölten had opgedaan, had kunnen ‘purgeeren’; de eeuwige engelen uit de ‘Duineser Elegien’ vertoonen, volgens Vestdijk, een vermakelijke overeenkomst met militaire superieuren. Ik laat daar, in hoeverre deze hypothese verdedigbaar is, in hoeverre de schrijven van een ‘Militärroman’ het verstarringsproces in Rilke zou hebben kunnen remmen; zij is in ieder geval zeer karakteristiek voor de verhouding Vestdijk-Rilke. Vestdijk adviseert Rilke (achteraf, dus vendaar de vorm der hypothese) om een aequivalent van ‘Meneer Vissers Hellevaart’ te schrijven; want de ‘Militärroman’ had ongeveer dezelfde ‘helsche’ strekking moeten hebben, de isoleerende laag, die den dichter van zijn jeugd scheidde, moeten doorbreken; in plaats van deze ‘via purgativa’ (die dan tevens een hervatting van zijn barokke kunstenaarschap had moeten zijn), koos Rike echter de mystieke ‘via illuminativa’.... die Vestdijk beschouwt als een pseudo-klassicistische verstarring, als een parodie op een werkelijke bevrijding.

Haar eminente belang dankt deze studie over den dichter Rilke niet aan het feit, dat Vestdijk hem nu, ‘restlos’, als een barokmensch heeft ‘verklaard’. Een geest met minder begripsverfijning zou Rilke en de barok ook met elkaar in verband hebben kunnen brengen, terwijl het resultaat van deze combinatie dan mogelijkerwijs een gewrongen constructie ware geweest. Zelfs de interpretatie van Vestdijk heeft trouwens iets van een constructie; maar omdat begrippen hier tevens voelhorens zijn, is het construeeren hier tevens een geraffineerd aftasten, d.i. een uiterst persoonlijke handeling. Die ondefinieerdbaar persoonlijke, vermenging van scholastische ingewikkeldheid en kettersche directheid bepaalt de waarde van het boekje.

M.t.B.