Pilatus-Maria-Caligula

Naspel van Golgotha in Rome
Psychologie van Keizer Caligula

S. Vestdijk, De Nadagen van Pilatus. (Nijgh en Van Ditmar, Rotterdam 1938).

VOOR DEN ‘HELD’ van Vestdijks laatsten roman, geldt in nog veel sterker mate wat ook voor El Greco, den ‘held’ van zijn eersten historischen roman Het Vijfde Zegel gold: er is vrijwel niets met zekerheid omtrent hem bekend. De feiten, die bij Flavius Josephus te vinden zijn, hebben niet al te veel om het lijf; men is voor de beoordeeling van den procurator Pontius Pilatus aangewezen op de Evangeliën en over de historische waarde van deze geschriften als geschiedbronnen is men het tot op den dag van heden niet eens. Het is hier niet de de plaats om de beroemde historiciteitsquaestie op te halen, maar dit mag men toch wel vaststellen: dat Christus onder het bewind van Pilatus gekruisigd is, is een uitspraak, waarmee men niet veel verder komt, want het verband tusschen de beide personages van dit drama wordt daardoor allerminst duidelijk. Zelfs wanneer men wenscht aan te nemen, dat de voorstelling in de Evangeliën gegeven aan een historisch gebeuren beantwoordt, blijft men voor zooveel onopgeloste (en onoplosbare) vragen staan, dat de verbeelding van den romanschrijver in bijna elk opzicht vrij spel houdt. Er zijn dan ook Pilatus-interpretaties genoeg. Volgens christelijke verhalen is hij de straf van zijn optreden natuurlijk niet ontloopen; de ‘Pilatusgeest’ is voor den geloovigen Christen de doemwaardige geest van den twijfel, Pilatus zelf is de bange scepticus, die op het critieke moment zijn handen in onschuld wiesch om van de verantwoordelijkheid af te zijn. Dit scepticisme was voor Nietzsche weer een reden om te schrijven ‘dass im ganzen neuen Testament bloss eine einzige Figur vorkommt, die man ehren muss: Pilatus, der römische Statthalter.. Der vornehme Hohn eines Römers, vor dem ein unverschämter Missbrauch mit dem Wort “Wahrheit” getrieben wird, hat das neue Testament mit dem einzigen Wort bereichert, das Wert hat - das seine Kritik, seine Vernichtung selbst is: Was ist Wahrheit!’

Voor deze interpretatie, die een indruk geeft van Nietzsches verhouding tot het Christendom in de dagen, toen hij Der Antichrist schreef, is de historische motiveering uiteraard even zwak als voor andere Pilatus-concepties; men moet er alleen bij zeggen, dat zij in dit geval ook niet ter zake doet. Volgens de astrologische interpretatie van het evangelisch verhaal is Pilatus weer iets heel anders, n.l. een sterrenbeeld: de speerman, homo pilatus (Orion), zou dan oorspronkelijk hetzelfde personage zijn geweest als die andere bijbelsche speerman Longinus, en de symboliek van de kruisiging der Zon zou dan later gehistoriseerd zijn (aldus A. Niemojewski in Gott Jesus).

De ooggetuigen en Caesar.

Ik noemde enkele van deze Pilatus-opvattingen om er den nadruk op te leggen, hoe vrij de romanschrijver in dit geval tegenover zijn stof kan staan. Pilatus is, afgezien van de (ook nog vrij spaarzaam toegemeten) details uit de Evangeliën, een naaam, meer niet. Wat is er van hem geworden, nadat hij (aangenomen dat het verhaal historisch is) den Heiland had laten kruisigen? Volgens Anatole France wist hij zich later de kruisiging van Jezus Christus niet eens meer te herinneren; dat was een onbelangrijke anecdote uit zijn ambtelijk bestaan, die hem was ontschoten met allerlei andere ambtelijke niemendalletjes. Voor Vestdijk liggen de dingen eenigszins anders. Ook hij is geïntrigeerd door een probleem, dat nauwelijks een historisch, veeleer een psychologisch probleem genoemd kan worden; wat is er gebeurd met den man, die zoo direct betrokken was bij het sleuteldrama der Christenheid, met dezen ooggetuige, afkomstig uit een zoo geheel andere sfeer dan die van de disputeerende Joden? De oplossing van dit probleem brengt hem echter (en dat is typeerend voor zijn persoonlijkheid) over Pilatus heen naar een volwaardiger tegenspeler van den gekruisigden Christus: keizer Caligula, die meer en meer de centrale figuur wordt van den roman, nadat Pontius Pilatus als zijn Johannes de Dooper ‘seine Schuldigkeit getan hat’.

Voor dezen Caligula stonden hem wel bronnein ter beschikking (Tacitus en Suetonius), maar het gelukte hem niettemin juist deze figuur volkomen te doordringen van zijn eigen fantasie. Typeerend is deze overgang voor Vestdijk, omdat zijn speurzin hem dreef naar dat menschelijk wezen, waarin de ontbinding van het Romeinsche Rijk en de perverteering van het instinctleven zich het onbelemmerdst lieten gelden: Caesar zelf, Pilatus is voor Vestdijk tenslotte slechts een procurator van Judaea, een tusschenfiguur, wat onbeholpen en stumperig bij al zijn volbloedige mannelijkheid, een getuige van een proces, waarin hij meer geschoven is dan zelf schoof. Hij komt, na zijn schorsing wegens een heel ander geval, in Rome terug, waar de sombere keizer Tiberius juist overleden is: hij wil niet zooveel meer dan zijn schade inhalen, die hem door een leven van provinciale afzondering is berokkend; iets dat hem misschien ook wel gelukt zou zijn, aangezien zijn natuur hem voor een gemakkelijke levensaanvaarding voorbeschikte als niet de officieele instanties en de ontmoeting met een Joodsche vrouw hem aan die verdoemde kruisigingshistorie hadden herinnerd.

Deze Joodsche vrouw is, evenals Pilatus zelf een ooggetuige: het is de (bijbelsche) Maria Magdalena, omtrent wie buiten de evangelische traditie om überhaupt niets vaststaat; reden waarom Vestdijk haar vrijelijk aan den naar Rome teruggekeerden Pilatus kon toewijzen als minnares. Pas door de ontmoeting met Maria ziet de lezer het karakter van Pilatus scherper voor zich; hij is de man, die zijn handen wascht op het beslissende oogenblik, maar niet uit sceptische verachting, noch uit lafheid, maar uit onmacht. Als er beslissend gedacht of gehandeld moet worden, besluipt dezen Pilatus een gevoel van slaperigheid; het is de neiging om de dingen blauw-blauw te laten, om moeilijke en subtiele quaesties niet verder te verantwoorden, noch voor zichzelf, noch voor anderen; Pilatus heeft gevoel voor humor, maar voor consequente activiteit of diepe philosophie is hij niet in de wieg gelegd. Als ooggetuige is hij daarom de mindere van Maria; deze wordt in de conceptie van Vestdijk een soort gnostische prostituée, gewapend met de onwankelbare overtuiging, dat Jezus, die haar bekeerde door een inniger geestelijk contact dan dat met zijn halfslachtige discipelen, nog leeft en zich bij haar weer zal aanmelden. Zij verwerpt daarom de opvattingen der eerste Christenen over hemelvaart en Messiasschap, zij is volgens die opvattingen dus een kettersche geest.

‘Volgens haar zeggen beschikte Jezus van Nazareth over een geheime leer naast de in omloop zijnde, die hierop neerkwam, dat de zonde niet bestond, althans nergens anders bestond dan in het brein van dengene die zich tegen de zonde verzette. Haar was geleerd, dat zondigen hand in hand gaat, evenredig stijgt met den tegenstand dien men de zonde biedt of meent te bieden, dat de grootste zondaars steeds ook de grootste zondehaters zijn, en dat daarom de reinheid des harten alleen te bereiken is voor diengene, die de zonde, den Booze, den duivel liefheeft, - zonder den verborgen afkeer, die den zondaar juist onverbrekelijk aan zijn hartstocht kluistert.’ Maria Magdalena is voor Vestdijk dus de eerste christelijke oppositiefiguur, die regelrecht ingaat tegen den officieelen uitleg van de christelijke leer; haar mystieke prostitutie is een zuiver-persoonlijk geheim, dat Pilatus met impotentie slaat, omdat hij achter deze vrouw de imaginaire gestalte van den Gekruisigde ziet opdoemen. Pilatus moet haar ‘doorgeven’ aan den opperzondaar, den volleerden comediant, den duivelschen histrio: Caligula; hijzelf zakt nu af naar het tweede plan, hij wordt een bijrol, evenals de onooglijke Nazareërs, die Vestdijk hier schildert als een bedroevend zoodje heilsbegeerige stumpers. (Men vergelijke ze vooral niet met de edele Lydia uit Quo Vadis).

Deze Maria-figuur is de minst levende uit het boek; men blijft er een zeer vernuftige constructie in vermoeden (een constructie, die men om de werkelijke intelligentie van den constructeur met ‘sportieve’ belangstelling blijft volgen zonder er ooit volkomen in te gelooven), en vooral een hulpmiddel om contact te bewerkstelligen tusschen de fata morgana van den Gekruisigde, eenerzijds, en den oppercomediant Caligula, anderzijds. Want naast den op een bescheidener plan bijzonder aannemelijk geteekenden Pilatus is het Caligula, die den roman ‘vult’ met zijn tegenwoordigheid. Hier kan Vestdijk zich laten gaan, hier bewijst hij zijn bijna griezelig talent voor de ‘opwekking der dooden’. Met zijn gansche duivelsche verbeelding is Vestdijk in de huid van dit liederlijke wezen gekropen, dat zoo door en door comediant is geworden, dat het zelfs de echtste echtheid, de kruisiging van den wondermensch, laat opvoeren om het wonder ‘voor te zijn’. Caligula is niet de halve acteur, die de meeste officieele personen door het optreden in hun rol langzamerhand worden; hij is ook niet de beroepstooneelspeler, die naast zijn plankenbestaan nog een onschuldig eigen leventje leidt; hij is het afzichtelijke voorbeeld van een sluwen, perversen kwajongen, die door het bezit van de opperste macht in staat is om zijn gedurfdste fantasieën te realiseeren, en zoo zijn heele bestaan tot één liederlijke comedie kan maken. Een imitatiegenie, geblanket neefje van den somberen oom Tiberius, nieuwsgierig en blasé tegelijk, vindingrijk en onverschillig in eenen. Naar hem graaft-Vestdijk toe, op hem kan hij zijn fantasie-lusten botvieren. Voor Caligula, ‘die alles nabootst wat hij ziet’, is de mededeeling, die Pilatus zich laat ontvallen over een Joodsche vrouw met een geheim, waarvan hij, Caligula, alles te weten zou willen komen (maar ‘zonder zelf iets op het spel te zetten of zich ook maar eenige moeite te getroosten’) niets dan een nieuwe sensatie, ontstaan uit jaloezie en aanstellerij; het geheele kruisigingsproces is voor hem zuiver sensationeel, materie om na te apen, zoolang zij hem niet verveelt. De ‘kunstkruisiging’ is zijn laatste antwoord aan den wonderman van Maria Magdalena; het drama wordt een groteske parodie, de inhoud van het lijden wordt een leege uitspatting van een wreed en nieuwsgierig kind, dat niet lang na die vertooning vervalt in een vorm van ordinairen waanzin, zonder de zelfironie, waaraan een histrio althans nog een schijn van ‘menschelijke waardigheid’ kan ontleenen. En de gepasseerde Pilatus? Hij maakt zich, uit vrees voor de keizerlijke ongenade, uit de voeten, en sterft een anoniemen dood, na zich nog eens vergeefs te hebben geinspireerd op een kruisiging van een slaaf; een poovere repliek van het gebeuren op Golgotha, dat eigenlijk aan zijn humoristische slaperigheid voorbij is gegaan, zonder dat hij zich tot protagonist in dat drama heeft kunnen opwerken......

Vestdijk en Couperus.

Men zal er allicht toe overgaan dezen ‘roman over de Romeinsche oudheid’ te vergelijken met de dito romans van Louis Couperus. Vestdijk heeft met Couperus gemeen, dat hij zijn belangstelling beurtelings richt op de hedendaagsche maatschappij (Harlingen, Den Haag) en de historie; hij heeft ook met Couperus gemeen, dat zich in zijn historische fantasieën een virtuositeit uitleeft, die soms op een schitterend spel gaat lijken. Bij Vestdijk is dat spel echter veel minder pompeus en woordenrijk; hij is geen Tachtiger of afstammeling van Tachtig; hij heeft geen schildercomplex; zijn beschrijving zoekt altijd de psychologische raadsels op, terwijl de historische personages voor Couperus (in tegenstelling tot zijn Haagsche personages) dikwijls voorwendsel bleven voor pompeuze prachtontplooiing. In Couperus heb ik altijd nog iets meenen te vinden van de gymnasiale verliefdheid op de Oudheid, als een tijd van blank marmer en heidensche zeden, met alle beminnelijke geestdrift van dien. Vestdijk, die intellectualistischer is, mist die geestdrift, en dus ook die beminnelijkheid; maar hij is een nuchterder psycholoog, hij laat zich minder afleiden door de schoone historische panorama's (die hij als vanzelfsprekenden achtergrond aanbrengt), hij mengt zich in de cultuur van het verleden, als waren de problemen van het tijdvak, waarover hij schrijft, zijn eigen problemen. Hij is hier bovendien minder uitvoerig en uitmiddelpuntig dan in Het Vijfde Zegel. al is de compositie een weinig scheefgetrokken door het verschuiven van het zwaartepunt van Pilatus op Caligula. Dat men onder het lezen zoo nu en dan toch aan de constructie denkt, vooral waar Maria Magdalena in het spel is, is niet te ontkennen, maar tegenover de Caligula-figuur laat men iedere reserve varen, zooals men dat tegenover een authentiek monster zou doen; want dit monster leeft met iedere vezel van zijn lichaam. Waarmee ten overvloede ook gezegd is, dat sommige moralisten dit boek zullen verdoemen....

Menno ter Braak.

Korte inhoud van het besproken boek

Pilatus, de gewezen procurator van Judaca, ontmoet men bij het begin van den roman op den terugweg waar Rome, te Alexandrie, waar hij een Jood. Barachius, in bescherming neemt tegen de volksmenigte. Door Barachius maakt hij kennis met de Joodsche vrouw Maria Magdalena, die hij tot zijn geliefde wil maken: maar het is deze Maria, die hem de kruisiging von Jezus op Golgotha weer in de herinnering terugbrengt: zij gelooft, dat de gekruisigde nog in leven is, en dat geloof maakt voor Pilatus de gewenschte verhouding tot haar onmogelijk. Bij een verhoor wordt hem opgedragen de eerste Christenen in kennis te gaan stellen van het werkelijke karakter van hun Heer, en daardoor komt hij in aanraking met den nieuwen keizer Caligula (‘soldatenicarsje’, den ‘zoon der relden’), opvolger van Tiberius. Caligula verneemt van Pilatus het bestaan van een Joodsche vrouw, die het geheim kent van een wondermensch, die de kruisiging wist te overleven: hij ontbiedt Maria in het paleis, waar zij als zijn minnares blijft. Pilatus verdwijnt naar het tweede plan; hij woont als toeschouwer eindelijk de groteske kruisigingsvertooning bij, waardoor de keizerlijke comediant het wonder de loef af tracht te steken: hij mist de kracht om zich tegen den gruwelijken dood van Maria te weer te stellen en sterft in den vreemde in verlatenheid.