Perks laatste liefde

Zijn briefwisseling met Joanna C. Blancke gepubliceerd
Nieuw licht op zijn verhouding tot Mathilde

Een Dichter Verliefd. Brieven van Jacques Perk aan Joanna C. Blancke. Uitgegeven en ingeleid door dr G. Stuiveling. (H.P. Leopolds Uitg. Mij, Den Haag 1939).

Als eerste schrift van den nieuwen jaargang der Vrije Bladen is verschenen een litterairhistorische, maar ook psychologisch merkwaardig document; de correspondentie van Jacques Perk met een zijner jeugdliefdes, Joanna C. Blancke (later mevrouw Schippers-Blancke). Omtrent den jongen Perk zijn wij altijd nog maar zeer matig ingelicht en de beroemde quaestie van de uitgave van zijn gedichten is evenmin geheel opgelost. Onlangs heeft Stuiveling de briefwisseling tusschen Perk en Vosmaer gepubliceerd, waaruit bleek, dat oude opvattingen, grootendeels door Kloos geïnspireerd, zullen dienen herzien te worden; deze correspondentie met Joanna C. Blancke, die beknopter, maar zeker niet minder interessant is, werpt vooral nieuw licht op de ontwikkelingsphase, waarin Perk verkeerde, toen hij begon een persoonlijkheid te worden. Van de drie vrouwen, van wie hij bewijsbaar gecharmeerd was, is stellig niet Mathilde Thomas, maar Joanna C. Blancke de belangrijkste verschijning in zijn leven geweest; al blijkt uit Perks brieven (die van Joanna zijn op één uitzondering na verloren gegaan, zoodat wij ons met een paar heel aardige portretten moeten tevredenstellen), dat hij nog een onrijpe idealistische geest was, toen hij met Joanna correspondeerde, zijn humor is reeds bijzonder veelbelovend, zooals dit geheele panorama van een verliefden dichter bovendien ontroerend is door naïeveteit en erotische rhetoriek beide.

De episode in de Ardennen.

Men kan de briefwisseling in quaestie beschouwen als een huiselijke parallel van de sonnetten, waarvan er, zooals Stuiveling in zijn inleiding uiteenzet, verschillende voor Joanna zijn geschreven. Zelf noemt Perk Joanna de ‘opvolgster’ van Mathilde, en in een passage, die te belangrijk is voor de kennis van de Mathilde-episode om haar niet te citeeren, geeft hij de geschiedenis van zijn ontmoeting met dit meisje weer.

‘'t Was in den zomer van '79 in Laroche sur Ourthe’, schrijft Perk in een brief van 30 Maart 1881. ‘Daar heb ik zes dagen juffrouw Mathilde Thomas gekend. Ze was blond, twintig jaar, vrij aardig en verloofd met een graaf de Bloek. Onze familie kwam met de hare in aanraking en ging er veel meê op en neer. Doodeenvoudig reisavontuur. Ik heb behoefte lief te hebben, zooals Dante Beatrice, Petrarca Laura, Goethe de Muze, en de dichterlijkste mannen onder de Roomschen Maria beminden. Die liefde, welke mij nooit verlaat, dezelfde soort, die aan Goethe deed zeggen zijn: ‘Ob ich dich liebe, was geht es dir an?’ concentreerde zich op die juffrouw, in wier gezicht ik iets ontwaarde, dat zweemde naar hetgeen ik voor de volmaaktheid houd. Ik begon verzen te maken en naderhand, te Amsterdam, ontstond een geheele bundel sonnetten, die ik den naam Mathilde gaf. Zij zelf las er nooit een van, ten eerste omdat ze geen stom woord Hollandsch verstaat, ten tweede omdat ze werden gemaakt, lang nadat ze weg was. De menschen, mijn goede familie in de eerste plaats, noemden mij verliefd, omdat ik vaak eenzaam rondzwierf en stil was. Die juffrouw Mathilde, als alle ‘fijntjes’ nog al onbeteekenend, dacht, scheen het, waarlijk, dat ik haar wou ‘hebben’ en sprak soms heel vriendelijk met het twintigjarig baasje, nog al vreemd voor een verloofde. Ik verzeker je, dat geen haar op mijn hoofd er aan, dacht met deze vrouw het leven te willen doorgaan, toch al onmogelijk doordien haar hart weg was.

‘Enfin ze heeft voor mij geposeerd als model en ik heb mijn madonna uit eenige trekken van haar samengesteld. Ik heb aanleg tot vergoden als ik zelf mijn afgoden maar mag maken. Ik ben er de man niet naar om aan stervelingen zulke verzen te richten als in mijn bundel voorkomen. -

 

Deze feiten boezemen je waarschijnlijk weinig belangstelling in even als mij, maar wat mij zeer ter harte gaat is het volgende. Ingesloten omslag bevat het portret van Mathilde... Zie het eens goed aan. Vind je er niet 'n flauwe gelijkenis in met dat Mantielje portret van jou? 't Is alsof hier de winter is, die dáár zomer is geworden. Ik heb Mathilde verscheurd en verbrand omdat ik nu een potret heb, dat mijn ideaal letterlijk voorstelt, hier is werkelijk, wat ik vroeger in phantasie aanschouwde. Zie, daarom schrijf ik je eigenlijk Jo, om je te danken voor dat verrukkelijk madonnakopje, dat de bron van al mijn bovenmenschelijke zaligheid is geworden.

 
Nu kan ik sterven, want ik heb genoten
 
Het hoogst genot. Ik heb mij blind gestaard
 
Op 't licht der schoonheid....

Zoo begint een versje er op.

Alle nachten straalt het in mijne droomen. Des daags prijkt het in de wolken.... ik kan aan niets laags of onedels meer denken. Vroeger bad ik wel eens. Als ik nu naar dit verhemeld gelaat tuur, gevoel ik mij biddende, nietig, versmolten.’

Uit dit citaat blijkt weer, dat Perk een zeer sterke voorliefde gehad heeft voor het scheiden van werkelijkheid en ideaal; t.o.v. Mathilde was dat 't geval, maar t.o.v. Joanna, met wie hij in een iets reëeler contact kwam, nauwelijks minder; niet onvermakelijk is, hoe Mathilde voor de oogen van Joanna, en volkomen te goeder trouw ongetwijfeld, wordt ‘weggewerkt’. Ook de nieuwe liefde, begonnen als een grappige philippine-correspondentie en gestrand op de strubbelingen, die uit Joanna's gevoelens voortkwamen, wordt weer verwerkt in een platonisch schema, onder invloed van de voorbeelden van dichterlijken vrouwencultus, die Perk voor oogen had; dat schema heeft echter tevens alle naïveteit en zelfs onbeholpenheid van den Hollandschen verliefden jongeling. Dat die verliefde jongeling een nieuw tijdperk voor de Nederlandsche letteren moest inluiden, is eigenlijk nogal een heel zonderlinge speling van het lot.

De Mathilde-cyclus een voorbeeld van hoofsche lyriek

Ongetwijfeld is de conclusie, die de inleider uit Perks mededeelingen over Mathilde als ‘model’ trekt, juist: ‘De Mathilde-cyclus is geen uiting van gepassioneerd gevoel, maar het schoonste voorbeeld (deze superlatief lijkt mij zeer dubieus, M.t.B.) van hoofse minne-lyriek in onze taal, ontstaan uit het kunstzinnige spel van een vrouwendienst, éven chevaleresk, als in de late riddertijd.’ Dat ‘kunstzinnige spel’ openbaart zich in de correspondentie als een naïef schematiseeren met twee Joanna's, een ideale en werkelijke, waaraan men wel kan zien, hoe jeugdig Perk, ook innerlijk, nog was. En het is een curieus iets daarbij te bedenken, dat hij dit jaar tachtig zou zijn geweest, indien hij zoo oud was geworden, als hij in een van de brieven aan Joanna veronderstelt....

Ook in verband met de hangende geschillen over de wijze van uitgave van Perks poëzie (de standpunten van Greebe en Kloos zijn nooit definitief met elkaar verzoend) zal dit bundeltje brieven zeker van veel belang zijn. Portretten van Mathilde en Joanna, een caricatuurzelfportret van Perk en een facsimile van het aan de ‘zeereerwaarde jonkvrouw Joanna C.B.’ opgedragen manuscript van ‘Iris’ verluchten den tekst.

M.t.B.