Boekbesprekervoorlichter

De afkeer van ‘sabotage’
Theorie en practijk ten opzichte van het onbewuste

C.J. Kelk, Rondom Tien Gestalten. (A.W. Bruna & Zn., Utrecht 1938).

VAN BUSKEN HUET werd onlangs nog in overigens achtenswaardig gezelschap gezegd, dat hij geweest is ‘de saboteur der Nederlandsche letterkunde’. Nog lang na zijn dood blijft hem de haat vervolgen dergenen, die hem, nu nog, haast persoonlijk kwalijk nemen, dat hij zoo ‘negativistisch’ was, dat hij zooveel afkeurde en zulk een hoog critisch standpunt innam, terwijl het toch evengoed mogelijk is op Gods aardbodem om een laag, bemiddelend, verzoenend critisch standpunt in te nemen en allerlei plantjes te helpen opkweeken, waarvoor een ijskoude wind noodlottig wordt. Inderdaad, dat is zeer wel mogelijk; de ‘highbrow’ Busken Huet had ook géén ‘highbrow’ kunnen zijn, en het ware de gemoedelijkheid in onze letterenwereld misschien bijzonder ten goede gekomen. Alleen zou men dan in 1939 niet meer met zooveel pleizier sommige zijner Litterarische Fantasien en Kritieken ter hand nemen, om er zich van te overtuigen, dat een persoonlijkheid, die stijl en gezag heeft gehad op andere gronden dan de toejuichingen van de meerderheid zijner tijdgenooten, stijl en gezag behouden blijft lang na de dagen zijner actualiteit.

Van C.J. Kelk nu zal men veel kunnen zeggen; maar niet, dat hij een saboteur der Nederlandsche letterkunde, anders gezegd een ‘highbrow’ is. Voegen wij er direct aan toe, dat hij zich ook niet verbeeldt iets anders te zijn dan hij is: een voorlichter van ‘het publiek’; zijn overzicht Rondom Tien Gestalten is, volgens zijn eigen woorden, ‘niet zoozeer bedoeld voor hen, die de literatuur van den dag volgen met eigen kritisch inzicht gewapend, maar veeleer voor den doorsnee romanlezer, die zich rekenschap tracht te geven van het feit, dat het eene boek hem zoo veel beter bevalt dan het andere en die in zichzelf naar de reden daarvan speurt’. Deze beperking is duidelijk; Kelk snijdt om te beginnen reeds alles af, wat buiten den roman valt (al is hij in dit opzicht niet geheel consequent door ook iets over de poëzie en het korte verhaal te vertellen); en dat is heel wat, in een land, dat een tijd lang voornamelijk gedichten en essays voortbracht! De ‘doorsnee romanlezer’ - een wezen, dat ik mij voorstel met een abonnement op de portefeuille en een z. g schakel-boekenkast, waar ieder jaar een klein plankje bijkomt - interesseert zich echter niet voor poëzie en theorie, en daarmee moet men hem dan ook niet aan boord komen. Poëzie en essays zijn voor de ‘highbrows’, alleen de roman is volksvoedsel. Naar dat dogma richtte zich welbewust de boekbespreker Kelk, die in zijn bundel Rondom Tien Gestalten een aantal krantenartikelen over litteratuur bijeenbracht.

Boekbespreker en criticus.

De boekbespreker-voorlichter dient wel onderscheiden te worden van den criticus, aangenomen zelfs, dat zij beide voor een dagblad schrijven. De eerste denkt altijd aan ‘het publiek’, de tweede.... ook, maar niet altijd, en niet uit principe. De eerste gaat uit van de seizoen-litteratuur, die hij zoo goed mogelijk wil presenteeren; de tweede vindt in de seizoen-litteratuur voornamelijk een aanleiding, om telkens weer over litteratuur in het algemeen te spreken. De eerste wil tot iederen prijs opbouwen, de tweede ook...., maar op een manier, die ‘het publiek’ afbreken noemt. De eerste tracht te schrijven voor iedereen (den ‘doorsnee romanlezer’), de tweede ‘für Alle und Keinen’ (de ‘doorsneê romanlezer’ inbegrepen); of het hun lukt, is een tweede. In bijna ieder opzicht is de boekbespreker-voorlichter de antipode van den criticus, al komen zij noodzakelijkerwijze telkens op elkaars terrein. Zoo moet de criticus in de rol van boekbespreker-voorlichter optreden, als hij een boek van zijn keuze graag een grooter verspreiding zou gunnen; en zoo moet de boekbespreker-voorlichter er ook eenige critische principes op na houden, aangezien hij nu eenmaal noch bespreken noch voorlichten kan zonder een zekere mate van selectie toe te passen. Echter: zooals de criticus weinig ovetuigend is, wanneer hij een boek onder het publiek wij brengen, zoo is de boekbespreker-voorlichter weinig overtuigend, wanneer hij zijn critische beginselen gaat ontvouwen. Die beginselen zijn immers niet zeer principieel, want da boekbespreker-voorlichter richt zich naar den ‘doorsneê-romanlezer’, die weten wil wat hij lezen moet; hij wil hoogstens diens smaak verbeteren, hem afhouden van het ‘kwaken over de onbeduidendste zaken of over buren of familieleden kwaadspreken’, hem een middel aan de hand doen om los te komen ‘van een verveling, de landerigheid, het hinderlijk gevoel van onbenulligheid’, zooals Kelk het uitdrukt. Er is niets tegen die taak au sérieux te nemen, mits men zich realiseert, dat deze werkzaamheid geen critiek is, maar voorlichting. Men heeft bureaux voor economische en sociale voorlichting, Kelk heeft een bureau voor letterkundige voorlichting; hij veronderstelt dus een ‘doorsneê-romanlezer’ met slechten smaak, dien hij een beteren (ik zeg niet goeden) smaak wil bijbrengen, om hem zoodoende meer houvast te geven. ‘Hartstochtelijk verlangt (de mensch van tegenwoordig) naar een geruststelling, een tegemoetkoming, een geleide door de duisternis’. Aldus Kelk in zijn ‘Algemeene Beschouwing over de Letterkunde’, die dan ook zeer geruststellend en tegemoetkomend klinkt. Critisch gezien bevat zij echter niet veel meer dan vriendelijke gemeenplaatsen, mitsgaders een aantal wonderlijke begrippen, die bewijzen, hoezeer een boekbespreker-voorlichter het met zichzelf te kwaad krijgt, als hij zich ook nog de weelde van een paar algemeene critische beginselen wenscht te permitieeren. Want critische beginselen zijn niet altijd geschikt om de bovengenoemde geruststelling en tegemoetkoming te bieden: dingen, die de boekbespreker-voorlichter, toch voor alles bieden moet, wil hij in zijn taak niet te kort schieten.

De leer van den normalen mensch.

Mijn voornaamste bezwaar tegen Rondom Tien Gestalten geldt dan ook niet het meerendeel der opstellen zelf, die vlot, gemoedelijk, eenvoudig en soms slordig geschreven, eerlijke en volstrekt populaire krantenartikelen zijn, maar alleen het feit der bundeling. In de Litterarische Fantasien en Kritieken van den saboteur Huet, in het verzamelde Proza van Albert Verwey staat al te veel, dat bij een uitgave in boekvorm beter weggesneden had kunnen worden; bij Kelk staat eigenlijk vrijwel niets, dat op meer dan een seizoen voorlichting berekend is. Hij lichtte eerlijk en oprecht voor, maar tot iets anders dan onsamenhangende en toevallige smaak-oordeelen kwam hij niet. Wat heeft men dan aan een phrase als deze uit de inleiding.

‘De litteratuur spant een net om den aardbol, een net van onderling begrijpen, verbroedering, van berichtgeving en van verheldering. Zij is de eenige (sic!) hoop der toekomst, de eenige weg, die de Vooruitgang open staat, het universeele voertuig, dat de Cultuur in staat stelt het Barbarisme te ontloopen’? Dat zijn drie dikke gemeenplaatsen: Vooruitgang, Cultuur, Barbarisme, die precies alles open laten, wat aan de litteratuur van tegenwoordig problematisch en interessant is. ‘Heele gebieden van het menschelijk onbewuste’, vervolgt de schrijver, ‘zijn door de litteratuur blootgewoeld. Des te zekerder zal de wereld alle leugen, alles wat naar camouflage zweemt en naar huichelarij, moeten afleggen. De litteratuur brengt ons klaarheid aangaande ons zelf en anderen.’

Dat klinkt alles heel fraai en brengt de litteratuur verbluffend gemakkelijk in het schuitje van den vooruitgang (waarvan in de litteratuur juist geen sprake is); maar als Kelk genaderd is tot een van zijn tien gestalten, die werkelijk ‘heele gebieden van het menschelijk onbewuste’ heeft ‘blootgewoeld’, nl. Vestdijk, dan scharrelt hij als een kat in een vreemd pakhuis rond tusschen de werken van dezen auteur en levert ons een staaltje van onbegrip, dat op een blamage begint te lijken. Het geval Vestdijk is typeerend voor de mentaliteit van dezen boekbespreker-voorlichter; hij schijnt plotseling alles vergeten van dat ‘onbewuste’ en dat ‘blootwoelen’, en verklaart, dat ‘een normaal mensch’ (vermoedelijk bedoelt hij den doorsneê-romanlezer van zooeven) zich voor een boek als Meneer Vissers Hellevaart niet meer interesseert; het is ‘voor ieder ander dan voor een zenuwarts volstrekt ongenietbaar’. Precies dezelfde houding heeft de boekbespreker-voorlichter van pl.m. 1880 aangenomen tegen de Nieuwegidsers; hij stelde zichzelf eenvoudig als den normalen mensch, d.w.z. als de maat van alle dingen, en sloeg blindelings van zich at wat hem onaangenaam aandeed. Ik zeg niet, dat men geen antipathie tegen en zelfs geen ‘walg’ (aldus Kelk) van de geschriften van Vestdijk mag hebben; maar het is geenszins de taak van den voorlichter om op den loop te gaan voor ‘walgelijke’ dingen, en zeker niet van dien voorlichter, die elders zijn hoed afneemt voor de blootwoeling des onbewusten. Door dit miserabele opstel komt Kelk in één frontlijn te staan met den heer Q.A. de Ridder van De Nederlander en den driestarschrijver van De Avondpost, die Vestdijk naar aanleiding van zijn roman De Nadagen van Pilatus te lijf gaan als ware hij de baarlijke duivel; de eerste wil hem uit de N.R.C. verdrijven, de laatste zelfs de granaten der geestelijke herbewapening op hem afschieten. Maar deze heeren hebben hun religieuze principes en staan bovendien bekend als apostelen van het anti-bloot, terwijl Kelk eens pierrot speelde en nu nog het ‘onbewuste’ salueert! Een van tweeën: òf men moet inzien, dat Vestdijk een groot blootwoeler is van het onbewuste en als zoodanig dus een talent van den eersten rang, òf men verdoemt Vestdijk. maar met hem dan ook alle blootwoelerij van Dostojefski, Freud, Proust, Joyce en wat voor ontaarde en ‘abnormale’ saboteurs er nog meer mogen zijn! Een tactiek, die het blootwoelen in theorie bejubelen en in practijk onmiddellijk afwijzen wil, is een tactiek, waarmee men niet verder komt dan Lutjebroek.

Rondom tien gestalten.

Het zou niet moeilijk zijn Kelk op meer van zulke flagrante innerlijke tegenspraken te betrappen; maar zij komen tenslotte alle neer op deze fundamenteele innerlijke tegenspraak, die ik boven noemde: den boekbespreker-voorlichter, die zich naar den ‘doorsnee-lezer’ heeft te richten, en er bovendien nog eenige critische principes op na wil houden. Over Vestdijk had Kelk slechts één ding te zeggen: ‘ik lust hem niet’; maar in plaats van dat te zeggen, geeft hij zich het faux air van iemand, die een gemotiveerd litterair oordeel over den schrijver Vestdijk uitspreekt. Over Slauerhoff daarentegen (dien hij wèl lust) weet hij geen lofspraken genoeg te bedenken: karaktervol, bezeten van een razende, medelijdende liefde voor den mensch, etc., etc.; deze Slauerhoff was overigens ook niet zóó ‘normaal’, en waarom hij nu juist tot vlekkeloos martelaar en Vestdijk tot onverbeterlijk zondaar moet worden gestempeld, begrijp ik niet. Den Doolaard wordt flink geprezen. Van Schendel niet minder, maar ook even gekapitteld, Du Perron vriendelijk, edoch geëpateerd toegesproken, Helman eveneens vriendelijk behandeld, maar in hoofdzaak naverteld (dit navertellen beslaat trouwens een menigte pagina's van Rondom Tien Gestalten; wat de criticus allicht te weinig doet, doet de boekbespreker-voorlichter te veel .... en zeker zesmaal te veel voor een publicatie in boekvorm). Behalve de tien gestalten vindt men hier dan nog een belangrijk deel van de boekenmarkt der laatste jaren besproken, rijp en groen door elkaar, in een dikwijls zeer willekeurige volgorde, die de krantenartikelen duidelijk verraden. Blijkbaar gaat Kelk hier uit van de stelling, die hij in zijn inleidend hoofdstuk verkondigt: dat men ‘in beginsel voor elk nieuw boek (moet) openstaan en grooter gewicht hechten aan het goede dan aan het zwakke, dat men erin ontdekt’. Ook die theorie voert Kelk in de practijk echter niet consequent door, en zij is ook niet consequent door te voeren, vooreerst, omdat men ‘het goede’ en ‘het zwakke’ niet scheiden kan zonder eerst te hebben vastgesteld wat goed en wat zwak is in de litteratuur (hetgeen Kelk verzuimt), en vervolgens omdat er soms zooveel zwaks en zoo weinig goeds in een boek te ontdekken valt, dat men den schrijver bepaald een slechten dienst zou bewijzen door met alle geweld de schaal naar het goede te laten doorslaan. Zelfs Kelk, het tegendeel van een saboteur, kan niet zoo ver gaan, dat hij altijd het goede laat overwegen, maar hij is wel bijzonder er toe geneigd. En het eigenaardigste aan dit eigenaardige boek is misschien toch wel, dat de lezer aan het slot nog niet gehoord heeft, dat er een verschil in niveau bestaat tusschen Van Schendel en mevr. Van Gogh-Kaulbach. Sabotage?

Menno ter Braak.