Ver van het realisme

‘Kleine Inez’ in een precieuze caricatuur
De droom van Karel den Stoute

Reinier van Genderen Stort, Het Goede Leven. (Em. Querido's Uitg. Mij, Amsterdam 1938).
Nine van der Schaaf, Leven van Karel de Stoute. (Salamanderreeks; Em. Querido's Uitg. Mij, Amsterdam 1938).

Met zijn roman Kleine Inez, heeft R. van Genderen Stort zich pl.m. 1925 bij het lezend publiek een grooten naam verworven; hij heeft sedert dien niet veel proza meer laten drukken (wel aphorismen en gedichten), maar wat hij dan liet drukken was bijzonder geschikt om zijn gevestigde reputatie weer in decadentie te brengen. Vooreerst kwam daar de roman Hinne Rode van de pers, die door sommigen als een deftige caricatuur van Kleine Inez is opgevat, maar geheel ten onrechte, want de schrijver meende het zeer ernstig met deze etalagepop, die in den giftigen roes van het zinneleven verstrikt raakt, platonische teksten ontcijfert en aan een ‘chaldeeuwschen roman’ arbeidt. Ik qualificeerde dit boek destijds als ‘precieuze snert’ en schreef erover: ‘De houding, die uit Kleine Inez zoo duidelijk en aanvaardbaar sprak, is in Hinne Rode ontaard in een zwaarwichtige pose, de pose van den precieuzen mensch, die toch niet precieus genoeg is om in zijn preciositeit te schitteren. Van Genderen Stort is niet precieus als Couperus, hij is geen epicurist van de goddelijke oppervlakte; hij is zwoegend precieus, moeizaam verfijnd’. Dat was in 1930; nu, in 1938, doet Van Genderen Stort mij de eer aan een roman te publiceeren, die dit oordeel tot in onderdeelen bevestigt: Het Goede Leven. Men zou hoogsten kunnen zeggen, dat de precieuze stijl van den auteur hier nog wat stijver en caricaturaler is geworden, maar verder klopt alles.

Ik wil graag bekennen, dat ik Kleine Inez destijds zeer bewonderd heb. Dit verhaal eener ‘versterving’, waarin de wereld van Arnhem uit gezien verschijnt als de Mayasluier, waarin alles afschaduwing lijkt van een tweede wereld (Plato's rijk der Ideeën), waarin de held Peter den zwaren weg gaat van de gestadige veredeling der vreugden door de donkere zinnelijkheid te overwinnen, verlost door de kleine Inez...... dit verhaal boeide mij bijzonder, als de mythe der katharsis. Zoozeer heb ik dezen roman bewonderd, dat ik hem, na Hinne Rode en Het Goede Leven, niet meer durf te herlezen, uit vrees in het sublieme het ridicule van later terug te vinden; en ondankbaar jegens de emoties, die Van Genderen Stort mij verschafte, wil ik in geen geval zijn. Laten wij het er dus voor houden, dat hij in Kleine Inez het diepste uitgezegd heeft wat hij te zeggen had, en dat hij, als zoovele schrijvers, toch voortging met schrijven, ook al kon hij zich slechts herhalen en zijn onderwerp bederven. Want van anti-realistisch en verdroomdpoëtisch is de taal van R. van Genderen Stort langzamerhand aanstellerig en quasi verheven geworden; de reactie op het naturalisme en de huiskamer-familjariteit is bij hem zoover voortgeschreden, dat hij van den weeromstuit in den salon terecht is gekomen. De gekunsteldheid en geparfumeerdheid van dit taaleigen is zoo ondragelijk, dat men er in geen enkel opzicht meer waardeering voor kan hebben; want waarom zou de salon van het manierisme beter zijn dan de huiskamer van de gezellige platvloerschheid?

Holle deugdvaten en een gemaniereerde stijl.

Ook Het Goede Leven is weer een herhaling van Kleine Inez; men herkent in den hoofdpersoon Ruben Peter en in zijn geliefde Beatrijs Inez, maar zij zijn schematischer, levenloozer en vooral deugdzamer geworden; zij zijn vrijwel niets anders meer dan leege deugdvaten, die hol klinken als men het waagt er voorzichtig op te kloppen. Ruben is de zoon van een Joodschen slijter, die door een (ook al edelen en stralenden) dr van Meeghen in zijn huis wordt opgenomen om zoodoende dien graad van deftige volmaaktheid te kunnen bereiken, waarin wij in deze wereld zoo'n behoefte hebben. Zijn liefde voor de kuische en aanminnige Beatrijs is zoo onbeschrijflijk puur, dat wij bijna niet willen gelooven, dat deze twee lichtgoden toch nog een gezin stichten; maar Van Genderen Stort verzekert het ons en hij geeft zelfs een beschrijving van de huwelijksreis (‘En toen besefte Ruben dat Pallas van hen was geweken, dat het uur van Aphrodite was aangebroken’.) Terwijl in Kleine Inez de harmonie verworven werd na strijd tegen de vulgaire zinnelijkheid, is bij Ruben en Beatrijs alles direct in orde; zij komen als heiligen ter wereld, en hebben nauwelijks te kampen met het kwaad. Wel wordt Ruben, die in de medicijnen heeft gestudeerd en dokter is geworden (natuurlijk om het leed der menschheid te verzachten), op lateren leeftijd op een ridderslot bijna verleid door een barones, die voor krasse middelen niet terugdeinst, maar Ruben weet haar van zich af te houden en neemt afscheld met de woorden:

‘Mevrouw, uw toeleg is mislukt en de mijne ook, ik had u willen worgen en u mij alleen maar schenden zoo in het voorbijgaan, het meest ben ik dus gedupeerd’.

Het is begrijpelijk, dat de barones hem daarop ‘met spalkende (!) oogen’ aanstaart en haar nederlaag incasseert. De strijd tusschen harmonie en zinnelijkheid, tusschen ‘engel’ en ‘sater’, zooals Stort het noemt, speelt zich in den roman verder vrijwel geheel buiten Ruben en Beatrijs om af; b.v. in den demonischen student Olle van der Dunne, ‘letterkundige’, een soort Hollandschen Baudelaire en Don Juan, over wien op p. 70 de ijselijkste details worden meegedeeld; ‘ingewijd in de geheimen van het Babylonische zedeleven, beweerde hij, fantast als hij was, dat zijn voorgeslacht rechtstreeks terugging tot Babel en Assur’. Babel èn Assur nog wel; wij worden dadelijk herinnerd aan den chaldeeuwscheh roman van Hinne Rode; maar in Olle leeft dan, behalve de sater, ook de engel, en die twee strijden een eeuwigen strijd in hem.

En onderwijl vergaan al maar de seizoenen, er komt een nieuwe herfst, er krassen weer kraaien, er komt een nieuwe lente, een nieuwe zomer; verschillende personages uit den roman sterven af, alles gaat voorbij. Eigenaardig is, dat er nog al veel gebeurt in dit verhaal, en dat men toch het gevoel heeft, dat de tijd stil staat; er komen telkens andere menschen op het tooneel, maar zij zijn allen even schematisch en uitgehold-platonisch-onwaarschijnlijk, zoodat zij ons niet boeien, maar irriteeren of ook wel aan het lachen maken. Hoe zou men ook niet lachen in dezen ellendigen tijd, als men bij een gesprek over de ernstigste zaken tusschen Ruben en Olle in American te Amsterdam genoteerd vindt: ‘Zij kwamen overeen Casseler rib met zuurkool te eten; daarbij voegde bier en geen wijn. Olle bestelde twee glazen Heineken's bier en twee kelken oude klare van Lucas Bols.’ Men verwacht nu te vernemen, of Ritmeester dan wel Vossebreuer tot afterdinnersigaar werd uitverkoren, maar het gesprek gaat dan plotseling over de ‘vleeschgeworden wellust’. Zulke nuchtere intermezzi werken bepaald komisch in een stijl, die ‘gesmukt’ zegt voor ‘versierd’, ‘taveerne’ voor ‘café’ ‘kouten’ voor ‘praten’, ‘noenmaal’ voor ‘middageten’, ‘euvel’ voor ‘ziekte’ en ‘de kostelijkste aller zuivelspijzen’ voor gewonen verschen room; zij werken als grapjes van iemand, die zich zes dagen van de week angstvallig van alle gewoonheid en humor onthoudt om op Zondag plotseling uit den hoek te komen. Maar niets is stellig minder de bedoeling van den schrijver, wien de gemaniereerdheid tot een tweede natuur is geworden, getuige b.v. een zin als deze:

‘Dan Algiers, de witte stad, in Arabischen trant gebouwd, met haar palmenlanen, haar tuin, rijk aan tropische gewassen, dragend den naam van den held die, makker van Napoleon, toenmaals Bonaparte, won den slag bij Marengo, eerst verloren en sneuvelde in de zegepraal, Desaix.’

Dit is een zin voor een examen om te ontleden en na te vertellen ‘met je eigen woorden’. Ik vrees echter, dat het meerendeel der examinandi zou zakken en zich voorgoed van de Nederlandsche letteren zou afwenden. Laten wij hun dus voorhouden, dat zij zich vooral niets wijs laten maken: dit is geen ‘hooge kunst’, noch taciteïsche zeggingswijze, dit is alleen ‘onuitstaanbaar patriarchaal’, zooals Anthonie Donker, over Hinne Rode handelend, terecht gezegd heeft....

Een historisch fresco.

In een artikel over De Liefde van een Dwaas van Storts generatiegenoote Nine van der Schaaf (Vad. van 19 Sept. 1937) heb ik geschreven, dat haar proza ongeveer tusschen dat van Stort en Van Schendel in ligt; ‘haar materiaal (de neoplatonisch “empfundene” Hollandsche menschen) doet het meest denken aan Kleine Inez, maar de ongelukkige neiging tot archaïseeren en over-styleeren, die in het werk van Stort zooveel bederft, ontbreekt.’ Inderdaad, de stijl van Nine van der Schaaf komt voort uit eenzelfde afkeer van het gezellige realisme als die van R. van Genderen Sort, maar zij heeft geen hang naar het gemaniereerde, en daarom zijn haar boeken soms eerder wat steriel-vegetarisch dan onzuiver, laat staan aanstellerig. Nine van der Schaafs laatsten roman Leven van Karel de Stoute kan men dus ook als pendant van Het Goede Leven opstellen, maar dan ten bewijze, hoe een overeenkomstige stylistische geaardheid ook een respectabel resultaat kan afwerpen.

Dat dit leven van Karel den Stoute een roman is in den eigenlijken zin van het woord, meer dan een biographie, lijkt mij te verdedigen; de schrijfster stelt Karels karakter op den voorgrond, niet de uiterlijke feiten. De bontheid en schelheid van contrast, die Huizinga in zijn Hersttij der Middeleeuwen zoo goed heeft laten uitkomen, ontbreekt in het werk van Nine van der Schaaf, dat meer het karakter heeft van een sober fresco; eigenlijk merkwaardig, dat een schrijfster met een zoo uitgesproken voorkeur voor het sobere, stemmige en stille een zoo vitalen en energieken man van actie tot onderwerp van een boek heeft gekozen! De memorialist Philippe de Commynes, die achtereenvolgens den Bourgondischen hertog en zijn tegenspeler, den Franschen koning Lodewijk XI, diende, zei twee dingen van Karel; ‘l'une est que je crois que jamais nul homme ne print plus de travail que luy, en tous endroits où il faut exerciter la personne; l'autre qu'à mon advis je ne connus oncques homme plus hardy’. Maar: ‘Je n'ay vu nulle occasion pourquoy plus tost il dust avoir encouru l'ire de Dieu, que de ce que toutes les graces et honneurs, qu' il avoit reçus en ce monde, il les estimoit tous estre procédés de son sens et de sa vertu, sans les attribuer à Dieu, comme il devoit.’ Bij Commynes, een der voornaamste bronnen van het tijdvak (hij speelt ook een rol in het boek van Nine van der Schaaf) verschijnt de Stoute dus reeds als de overmoedige, die door de overschatting van zijn menschelijke vermogens ellendig ten gronde gaat, ofschoon ‘il avoit de bonnes et vertueuses parties en luy’. Zoo leerden wij hem trouwens ook ongeveer kennen op de sohoolbanken, waar de associatie ‘stout’ = ‘ondeugend’ onwillekeurig bij ons opkwam.

Ook Nine van der Schaaf ziet den held van haar roman in dit conflict verwikkeld. Karel droomt den droom van een Christenrijk, maar het is een romantische droom, bestemd om te mislukken, bedreigd door de menschelijke ijdelheid en de verzoekingen van den duivel; die droom geeft hem ook het recht, zoo meent hij, zijn vijand Lodewijk XI te haten, maar wanneer de tegenslag komt, bekrimpt hem de twijfel: ‘Was het de duivel die hem listig tot erfgenaam van een groot geslacht bestemd had, opdat hij zou meenen dat zijn ijdelheid van God was? - Neen, zijn geboorte was Gods wil en zijn ijdelheid een droom die zijn geweten nooit bezwaarde. - Waarom had God hem niet de macht gegeven den vijand te verslaan?’ De eigenlijke erfgenaam van dit tijdvak is niet de romanticus van Bourgondië, maar de politieke realist Lodewijk XI.

Als steeds is de psychologie van Nine van der Schaaf ietwat abstract; niet de concrete détails van de persoonlijkheid Karel den Stoute, maar algemeen gehouden ‘karaktertrekken’ bepalen het beeld, dat zij van den hertog wil geven. Vandaar, dat de lezer den indruk krijgt van een fresco, waarin het rumoerige en anecdotische wel voorkomt, maar op den achtergrond gedrongen, gestyleerd, in vereenvoudigde vormen; het sneelt dus geen rol van wezenlijke beteekenis. Deze historische visie doet dan ook sterk denken aan die van den jongen Van Schendel, al stelt Nine van der Schaaf zich een ander doel dan de schrijver van Een Zwerver Verliefd; die visie is romantisch, wat de instelling op de stof betreft, maar zij verwerkelijkt zich in den stijl door een soberheid, die alle onevenwichtige contrasten de romantiek ontbeert.

 

Menno ter Braak.