Dietscher of Duitscher?

Poëzie van het erf met de runen
Waarom Dollfuss vermoord werd

George Kettmann Jr. Het Erf aan Zee (De Amsterdamsche Keurkamer, Amsterdam, 1938).
S. Barends, Viva la Muerte (dito, '38).
S. Barends, Bruine Rebellen in Oostenrijk (dito, z.j.)

DAT ER TEN ONZENT een bloeiende nazilitteratuur (ik zeg voor de duidelijkheid: nazi-litteratuur, hoewel haar representanten zelf liever het woord ‘Dietsch’ misbruiken) bestaal, zal wel niemand willen beweren; maar er bestaat nochtans zooiets, dat om verschillende redenen de aandacht verdient. In de eerste plaats, omdat wij niet mogen bevorderen, dat deze auteurs, die zich toch al chronisch miskend voelen, zich nog miskender gaan voelen; in de tweede plaats, omdat de vlucht in rhetoriek en romantiek een internationaal verschijnsel is, waarvoor in de Nederlandsche afdeeling van het nazidom de symbolen pasklaar uit voorraad worden geleverd. Wij stuiten hier op de allermerkwaardigste paradox, dat een beweging, die voor zichzelf tegenover alle andere bevolkingsgroepen het nationale besef opeischt, haar symbolen uit het buitenland betrekt; de eenige internationale, die in Europa nog functionneert, is de fascistische.... waarvan de leden onderling, ieder voor zich door een specifiek-nationale bevoorrechtings- en uitsluitingsclausule onderscheiden van den ander, echter óók bestemd zijn om op elkaar te botsen, elkaar te verachten, elkaar zoo noodig te vuur en te zwaard te vernietigen! Dit lijkt een zeer ondoelmatige vorm van internationale solidariteit, maar niettemin bestaat zij, dank zij de verbeelding van menschen, die nog niet geleerd hebben van ‘Volkstum’ op ‘Lebensraum’ over te schakelen. In het begrip ‘Lebensraum’ immers komt de paradox pas duidelijk voor den dag; daar maakt de internationale wederzijdsche leverantie van phrasen plaats voor den onbemantelden landhonger, het naakte imperialisme, dat door ‘Volkstum’ nog werd verbloemd. In zooverre zijn de heeren George Kettmann Jr en S. Barends, die de voornaamste steunpilaren der Nederlandsche nazi-litteratuur uitmaken, dan ook al weer bij hun tijd achtergeraakt; het is inderdaad moeilijk om bij te blijven, nu de propagandaleuzen zoo snel moeten worden verwisseld, dat er haast geen gelegenheid is om rustig over ‘Dietschland’ te dichten, waarvan de heer Kettmann c.s. de eenheid voorbereiden, naar zij zeggen; men zou zich bijna in de klinkers van het woord gaan vergissen....

Romantiek van barden en vikingen.

In zijn bundel Het Erf aan Zee, verschenen bij de Amsterdamsche Keurkamer (niet te verwarren met de Reichskulturkammer), zet de heer Kettmann de traditie voort van zijn eersten fascistischen dichtbundel De Jonge Leeuw. Deze poëzie is een mengsel van brave natuurlyriek en snorkende propaganda voor het bovengemelde ‘Dietschland,’ het erf aan zee, waarvoor de dichter wil waken en strijden. Hij treedt in de voetstappen van Wies Moens en vooral René de Clercq, die in dit gezelschap als een heilige wordt vereerd met dezelfde hevigheid, waarmee de Joden en bolsjewieken er worden veracht. Zoo dicht de heer Kettmann:

 
Er groeit in menschen nieuw geloof
 
waar 't hart op den dag blijft wachten
 
- daarvoor zijn de nachten
 
niet doof.
 
 
 
Mei is gekomen:
 
't zaad onzer droomen
 
is eind'lijk gestrooid.
 
 
 
Wij zijn door 't nieuwe aangeraakt
 
- wat deert het dan te sterven,
 
gesmaad, berooid? -
 
En is een krachtig volk ontwaakt
 
met runen op zijn erven.

Daar zijn wij reeds midden in de romantiek: de runen op de erven. Een man, die in een wereld van techniek, van machines, van mechaniseering, van radio, van film en andere moderne symbolen leeft, bedwelmt zich aan runnen, die hij niet kan lezen, op erven, die geldealiseerd worden; en door die vlucht in de romantiek zou ‘een krachtig volk ontwaakt zijn’? Een krachtig volk, zou men zoo zeggen, dient zich in de eerste plaats rekenschap te geven van zijn werkelijke positie in de moderne Europeesche samenleving der volkeren. inplaats van met runen te coquetteeren. De heer Kettmann echter luistert liever naar zangers uit het verleden:

 
.... hoor je den Bard en 't heldenlied, mijn zoon,
 
waarvoor je vaders hart geen woorden vindt?

Of hij roept de schim van Sigurd op (p. 21), of die van den viking (p. 31 v.v.); het verkeer met die historische personages, omwolkt door de romantiek à la Hofdijk, is hem sympathieker dan de confrontatie met al die prozaïsche nuchterheden van onze dagen. Er bestaat bij den heer Kettmann een direct verband tusschen deze sombere dweeperij met doode helden en zijn bulderende propaganda voor ‘Dietschland’; wat tegen deze idealen complotteert wordt betiteld als Franschen, Joden, negers, en communisten; dat alles spant samen tegen ‘Dietschland’, zooals het samenspande tegen Spanje, waaraan de heer Kettmann ook een aantal vurige liederen wijdt. Het eigenaardige van dit soort rhetoriek echter is, dat zij nauwelijks verschilt van die van ‘links’; vroeger vergoot men rhetoriek voor ‘het proletariaat’ of ‘de menschheid’, thans voor ‘Dietschland’ of ‘het erf aan zee’ (met de runen). Rhetorick blijft echter onherroepelijk rhetoriek, en de bezieling, die ervan uitgaat, is poover. Het best bevalt mij de heer Kettmann nog in een gedicht als De Wijze Katers (opgedragen ‘aan de heeren van het Comité van Waakzaamheid’), waarin hij er rond voor uitkomt, dat hij wil zitten waar nu anderen zitten:

 
Gij likt uw fulpen huid zoo wijs tevreden,
 
als dikke poezen zit gij in de zon
 
- Ter Braak en Donker, Poels en Du Perron -
 
en droomt van schotels melk en teederheden.
 
 
 
Men strijkt u gaarne langs de hooge ruggen,
 
gij rekt u, streelt en gaapt - gij zijt zoo wijs
 
en voelt u lekker in dit paradijs:
 
de tragen moeten proof zijn van de vluggen.
 
 
 
Maar nauw'lijks hoort gij òns, of - God beware,
 
het oog loenscht groen met rechte dunne spleet
 
- gij bláást omdat gij u verraden weet
 
- wij weten hoe de duiven naar u staren!
 
 
 
Gij laat uw staarten als met stekels zwellen,
 
haalt al uw nagels uit het week foedraal
 
en sist ons aan - sèl anti allemaal,
 
want ons bedriegt gij niet met zachte vellen.
 
 
 
Gij - op 't fluweel als heele potentaten -
 
zijt al door Moskou voor de jacht gehuurd;
 
weet dit: het heeft den langsten tijd geduurd,
 
dan komen wij - wij durven jullie haten!

In dit gedicht zit onmiskenbaar Schwung; het behoort tot de beste uit den bundel, vooral door het krachtige en overtuigende slot: ‘wij durven jullie haten’. Van intiemer vreugden getuigt het poeëm Op mijn Zwarte Hemd:

 
Voor enk'le uren had ik jou weer aan,
 
mijn stug en deeg'lijk hemd - ik draag je zelden,
 
maar steeds met fiere vreugd, als 'k mij ga melden,
 
wanneer de Leider zijn appèl laat staan.
 
 
 
Zwart staatsgevaarlijk hemd, je krijgt je recht
 
net als de streepjes, stippeltjes en ruiten
 
der saaie hemden - éénmaal kom je buiten'
 
met héél veel and're - houdt het voor gezegd!
 
 
 
De heeren vreezen, dat het volk jou ziet,
 
maar onze vanen waaien al voor morgen
 
en dàn kom jij, die vaak werd opgeborgen,
 
en - 't zal ze spijten - slijten deed je niet!

Thule of Dietschland?

Na dezen lofzang op het onverslijtbare hemd, dat tot dusverre nog niet in den handel verkrijgbaar was, verlaten wij den heer Kettmann om over te gaan naar de poëzie van S. Barends, Viva la Muerte. Ook de heer Barends is overtuigd Dietscher, maar bij hem kan men de klinkers ie en ui al veel gemakkelijker verwisselen dan bij zijn collega Kettmann; de heer Kettmann, anders gezegd, denkt nog geheel in de rhetoriek van het ‘Volkstum’, de heer Barends nadert al tot die van het ‘Lebensraum’, getuige b.v. zijn gedicht Duitsche Visschers op de Noordzee, die ‘visch vangen voor het vierjarenplan’ en zich daarbij bedenken, dat de ‘Führer’ ook aan hen denkt, ‘ginder in Berlijn’; dit kunnen toch wel onmogelijk Dietsche visschers zijn, visschend voor den heer Mussert, ginder in Utrecht. ‘Christus ontwaakt als stormsoldaat weer op aarde’, zegt de heer Barends in zijn inleidend gedicht, en ‘zal met ons opstaan en zingen.... achter of vóór de mitrailleurs’: aldus de Paaschgedachte van den modernen Dietscher. Een deel van 's heeren Barends' poëzie is (jammer voor zijn Dietschheid) geschreven in den toon van den Jood Heine De Ballade van Anna louis), een ander deel ontstond als imitatie van het Duitsche (of Dietsche) expressionisme (b.v. Stad en Ragnarök), dat thans overigens in zijn oorspronkelijken vorm als ‘ontaard’ geldt:

 
Wij staan in het water en gillen
 
gillen
 
met wijdopen oogen
 
met wijdopen monden
 
zonder geluid
 
hoogfrequente lange gillen
 
die tegen den laaghangenden hemel staan
 
en weer terugkomen
 
en weer keeren
 
en enkel in de bochten
 
vreeselijk
 
te hooren zijn.

Enz. enz. Ook de heer Barends wil natuurlijk terug naar een romantisch verleden, en wel: naar Thule, het land in het Noorden, waar, naar hij zegt, ‘àl mijn (zijn) heimwee huist.’ Men kan zich voorstellen, hoe eens de Thulinger vikings op boomstammen afzakten via de Shetlandseilanden naar de monden van den Rijn, waar zij toen Dietschland stichtten; 100 j.v. Chr. Dit erf aan zee wordt blijkbaar thans nog geregeerd door een hertog, want het gedicht Dietsche Passie is opgedragen aan Frans Daels, ‘professor te Gent, Rebel in België, Hertog van Dietschland.’ Kan een mijner demoliberale lezers mij meedeelen, waar deze hertog den heirban gebiedt over zijn vazallen, en in welk jaar hij door vrije Dietsche mannen op het schild werd geheven?

Het ‘beste kereltje’ en de ‘beste kerel’.

‘Werk van een jong dichter, even vurig en vervaarlijk als de slagen, waarmee Siegfried zijn zwaard smeedde’: aldus wordt de poëzie van den heer Barends door den uitgever geannonceerd. De mentaliteit van dezen Siegfried blijkt echter nog duidelijker uit een gelijktijdig verschenen ‘verhaal van Bloed en Grenzen’, Bruine Rebellen in Oostenrijk, waarin wij de historie van een heelemaal niet meer Dietschen, maar volbloed Duitschen (Oostenrijkschen) nationaal-socialist voorgezet krijgen. Met een onmiskenbare vlotheid, varleerend tusschen Bruno Brehm en een slechten Ernst von Salomon, wordt hier het leven van den frontsoldaat Hofer beschreven, die na ‘'t verraad’ van 1917 een strijdef wordt voor het komende Derde Rijk. Na veel leed geleden te hebben, mag hij eindelijk nog beleven, dat de Duitschers Oostenrijk binnenrukken; het wordt hem getelefoneerd door een vriendin, terwijl hij in Parijs zit, en daarbij ontstaat een mystieke persoonsverwisseling. Want: ‘de stem, waarmee ze het zegt - de stem, die hij hoort, is niet de hare. Het is de stem van den kleinen korporaal uit Braunau. Van den man, in wien ze geloofd hebben, al die lange jaren lang, de man, die niets meer is dan een taak en een groote vervulling. Van den man, die nooit loog, die een heel oude zwijgende belofte nu gestand heeft gedaan.’

Ernst von Salomon rechtvaardigde in zijn roman Die Geächteten de moordenaars van Rathenau; de heer Barends, die niet eens een Duitscher, maar een Dietscher is, verheerlijkt Planetta, den moordenaar van Dollfuss:

‘In Oostenrijk groelen de dagen nu langzaam naar Juli toe. In Juli komen ze uit de loopgraven. In Juli wordt Dollfuss neergeschoten. Ja, hij was er bij, Hofer.

Dollfuss was een best kereltje en een vroom Christen, braaf en weldadig. Maar het was een kereltje, dat het Rijk verried, dat de soldaten uit den oorlog verried, en met de eeuwige vijanden van het Rijk heulde’.

Daarom moest ‘het beste kereltje’ sterven, zooals Rathenau moest sterven. Ook ten onzent hebben wij blijkbaar al van die litteraire landsknechten, die een moord op ‘een best kereltje en een vroom Christen’ niet tellen, als hij aan de vervulling van hun bloederige wenschdroomen over ‘het Rijk’ in den weg staat. De Dietsche heer Barends geneert zich niet hier te verklappen, dat hij de idee van de uitbreiding van het Duitsche ‘Lebensraum’ door moord van harte toejuicht. Want Planetta: ‘Weet je, wie dat is? Dat is de beste kerel van de heele wereld’, schrijft deze fijne geest. Men kan het zich voor gezegd houden: ‘de beste kereltjes’, zullen opgeruimd worden door de ‘beste kerels’, dat is de moraal van een persoon, die zich elders in zijn verhaal notabene durft te beklagen over de gewelddadigheid der democratie: ‘wanneer ergens, nù en altijd, een vrouw door drie mannen met haar hoofd op den trottoirband wordt geslagen.... dan gebeurt dat in naam van de heilige democratie’.

Nù en altijd: de pogrom van Nov. 1938 ligt enkele maanden achter ons. Wij zullen daarom aan deze Dietsche waarheidsliefde verder geen woord meer verspillen, noch aan de ‘Keurkamer’, die zulke geschriften uitgeeft, gedachtig aan het woord van Corbière: ‘Surtout dans mes dégoûts, j'al des goûts élégants’.

 

Menno ter Braak.