Duister en Helder

De constateerende en analyseerende intelligentie
Kant in zes regels poëzie

S. Vestdijk, Lier en Lancet. (Nijgh & Van Ditmar, Rotterdam 1939)

Na achtereenvolgens als dichter, novellist en romancier voor het voetlicht te zijn getreden, komt de schrijver Vestdijk thans voor den dag met het vrijwel volledige resultaat van zijn werkzaamheid als essayist. Die werkzaamheid was natuurlijk geenszins onbekend gebleven, want in tijdschriften en dagbladen heeft Vestdijk in de afgeloopen jaren ook op dit gebied zeer veel gepubliceerd, terwijl zijn studie over Rilke en de barok (door mij besproken in het Avondblad van 6 Juli 1938) in een afzonderlijk cahier verscheen. Maar het boek Lier en Lancet bevat vrijwel alles (ook de genoemde studie over Rilke), wat voor een jaar of zes theoretische productiviteit van dezen auteur karakteristiek is: zijn essays over de Amerikaansche dichters Emily Dickinson en E.A. Robertson, over James Joyce's Ulysses, over Valéry en het duistere vers, over Stefan George, over Kafka en diens opvatting van de realiteit, over de Nederlandsche schrijvers Greshoff, Du Perron, Engelman, Hendrik de Vries en Slauerhoff, over een sonnet van Nerval.

 

Reeds de lijst der onderwerpen bewijst een zekere voorkeur: die voor de ‘duistere’ kunstenaars. Het is niet gezegd, dat deze ‘duistere’ kunstenaars nu ook perse zoo duister zijn, maar bij het publiek hebben zij dien naam, omdat zij zich niet langs den gebruikelijken weg direct richten tot iedereen, die maar geneigd is te luisteren. Deze voorkeur heeft Vestdijk trouwens de reputatie bezorgd, dat hij ‘moeilijk schrijft’; ook dat is in zekeren zin waar, mits men in aanmerking wil nemen, dat daardoor een schrijver nog niet geheel en al bij de onleesbaren is ingedeeld. Want voor wie zich den tijd wil gunnen om het essayistisch werk van Vestdijk te benaderen, is zijn stijl zeker moeilijk, maar allesbehalve onleesbaar. Hij heeft eenige eigenschappen van den specialist, en omdat hij zeer belezen is, van den specialist op verschillende gebieden; in de eerste plaats uiteraard dat van de poëzie, verder dat van de litteratuur in het algemeen en van de philosophie, ook een weinig van de astrologie en de mythologie. Zijn ‘moeilijkheid’ nu komt hieruit voort, dat hij zich richt tot menschen, van wie hij veronderstelt, dat zij deze specialistische voorkeuren volledig gedeeld hebben, alvorens zij tot de algemeene cultuurbeschouwing kwamen, die hij, Vestdijk, via zijn specialisatie met zeldzame virtuositeit weet te geven. Deze veronderstelling is misschien te gewaagd, want niet alle Nederlanders beschikken over de ‘voortraining’ van een Vestdijk; dat hij nochtans in zijn essays doet alsof, zou men dus eerder als een compliment aan de eruditie zijner lezers dan als een vorm van opzettelijk hinderen moeten opvatten.

 

Het veronderstellen van veel kennis, gepaard gaande aan het met het gemak van den duivelskunstenaar hanteeren dier kennis, is volstrekt typeerend voor dezen essayist; hij leeft in de wereld der eruditie, die hij zich eigen maakte, als een visch in het water, en hij neemt aan, dat zijn lezer hetzelfde doet. Ziedaar in het kort geteekend zoowel dit soort essayist als diens verhouding tot het volk, waaruit hij voortkwam en waarvan hij, alle universeele cultuur ten spijt, toch ook een echte vertegenwoordiger bleef.

Het doorlichten van de duisterheid

De ‘moeilijkheid’ van Vestdijk, die, gegeven een zekere mate van specialistische ‘voortraining’ bij den lezer soms plotseling over kan gaan in een speelsche ‘gemakkelijkheid’, is dus niet hetzelfde als de moeilijkheid van een schrijver over vak-onderwerpen. Immers, met al zijn wetenschap en philosophie is Vestdijk in wezen het tegendeel van een specialist; ook dat kan men opmaken uit de onderwerpen, die in Lier en Lancet zijn vereenigd, want naast de bespiegelingen over ‘duisterlingen’ fungeeren opstellen over lieden als Greshoff en Du Perron, die het zeker niet zijn; de eerste is zelfs zeer bepaald een dichter met een bijzonder populairen kant. Zelfs al hadden deze onderwerpen ontbroken, dan nog zou men uit de sympathie van den auteur voor ‘duistere’ schrijvers geen sympathie voor de duisterheid van onbegrijpelijke formules mogen concludeeren. Vestdijk tracht juist de duisterheid van sommige litteratuurvormen zoo te doorlichten, dat zij met behoud van hunmoeilijkestructuur, voor den lezer helder worden als verbijzonderingen van onze cultuur; steeds is het geheel dezer cultuur op den achtergrond verondersteld, ook waar Vestdijk zich soms verliest in rijkelijk specialistische uitstapjes. Geen poging derhalve, om het ‘moeilijke’ in gepopulariseerden toestand zijn geur en smaak te ontnemen; maar één doorloopende poging, om den lezer persoonlijk te betrekken in des schrijvers belangstelling, voor het wonderbaarlijk-vertakte, raadselachtig-gekristalliseerde. Men neme slechts kennis van het voortreffelijke opstel over Joyce, dat geen cursus met commentaren is over het moeilijke boek Ulysses (‘volkomen te begrijpen is Ulysses waarschijnlijk alleen voor Joyce zelf’, constateert Vestdijk), maar een essay over de functie van het woord in onze samenleving, waarin Joyce vooral symbool is van 'n door de woordheerschappij onteigende wereld en zijn boek een voorbeeld van ‘infernaal taalbederf.’ Karakteristiek is echter voor den duivelskunstenaar Vestdijk: hij stelt vast en analyseert, met onverbiddelijke scherpte van begrip en feilloos gevoel voor de nuance, maar bij heeft niet, of nauwelijks, de behoefte om zich te verzetten. Deze essayist is voor alles een uiterst intelligente erudiet, en hij mist alle neiging tot het profetendom, tot het hervormerschap. Een constateerende en analyseerende geest heeft vele dingen achter zich gelaten en zoo ook Vestdijk; maar hij schijnt tevens te beseffen. dat de eenige wereld, waarin hij kan ademen, die is van de ‘duisterheid’, welke hij doorziet. In vrijwel alle opstellen in dezen bundel ziet men den schrijver daarom telkens van twee kanten; eerst als den man, die ontleedt en op een afstand brengt, wat hij met zijn scherpe verstand tot een formule kan herleiden, maar vervolgens niet minder als den man, die de leefbaarheid en levensvatbaarheid van de ‘duistere’ cultuur tracht te bewijzen, die er de tooverachtige realiteit van tracht te suggereeren, die, zonder het uitdrukkelijk te zeggen, de grofheid, platheid en ongenietbaarheid van een wereld zonder al deze verfijning en problematiek als alternatief stelt. Behalve koelheid is er dan ook warme genegenheid en zelfs passie in dit werk: dit laatste pleegt men te vergeten, als men over Vestdijk schrijft. De genegenheid voor de cultuur is echter niet iets, dat men er dik bovenop kan leggen, aangezien de cultuur zelf niet dik is, maar op de intiemste wijze verweven met ons animale leven van rechtopgaande omnivoren.

Het mugje en de hommel

Ik heb naar aanleiding van Vestdijks essay over Rilke en de barok dat hier herdrukt werd, al eens opgemerkt, dat hij het zuiverst schrijft over een figuur, waarvan hij bij voorbaat de qualiteit al in voorafgaande intimiteit heeft erkend, en dat hij (keerzijde van de medaille) soms ook de neiging vertoont om een object, dat hem niet ligt of beneden zijn waardigheid is, met een teveel aan begripswebben in te spinnen, zoodat de toeschouwer het gevoel heeft, dat deze spin een bijna onzichtbaar mugje te lijf gaat met het materiaal bestemd voor een dikken hommel. Dat blijkt ook weer uit Lier en Lancet. al is hier door het feit van de bundeling natuurlijk al een zekere selectie toegepast, zoodat de meeste mugjes van te voren zijn verjaagd. De beste opstellen zijn die, waarin Vestdijk en het onderwerp ongeveer gelijkgericht zijn, of althans een element van gelijkgerichtheid in zich hebben; minder geslaagd, en inderdaad door de overdadigheid van de specialistische ‘voortraining’ wel degelijk te zwaar belast met termen en scholastische ingewikkeldheden, zijn enkele andere, waarin Vestdijk door den betrekkelijken eenvoud van een gegeven zich uitgedaagd schijnt te achten om wolken van scherpzinnige complicaties af te stooten. Tot de eerste categorie, en wel tot de allerbeste stukken in 't boek, reken ik het essay Over de Dichteres Emily Dickinson. Deze negentiende eeuwsche Amerikaansche met ‘bes-donkere, schuw-verwonderde oogen’, bijgenaamd ‘de non van Amherst’, analyseert Vestdijk met zooveel bewondering, dat men weinig moeite heeft om in dit intellectueele portret een soort zelfherkenning te ontdekken.... al gaat de gelijkenis tusschen Vestdijks poëzie en die van Emily Dickinson misschien niet zoo veel verder, dan dat de laatste zich tot haar land- en eeuwgenooten Poe en Whitman ongeveer zoo verhoudt als Vestdijk zelf zich verhoudt tot Kloos en Gorter. Maar dit is dan ook juist genoeg voor een zelfherkenning in de intimiteit der werkelijke cultuur; de ‘duisterheid’ van Emily Dickinson blijkt even weinig opzettelijk en evenmin dor als die van baar portrettist.

Niet onaardig is het echter even op te merken, dat men Vestdijks neiging tot ‘hinein interpretieren’ toch ook in dit van a tot z superieure opstel even om den boek ziet gluren. Naar aanleiding van een inderdaad subliem kort gedicht van Emily Dickinson:

 
To make a prairie it takes a clover
 
And one bee, -
 
One clover, and a bee,
 
And revery.
 
The revery alone will do
 
If bees are few.

zegt Vestdijk: ‘Dit volmaakte versje vervangt een verhandeling over het Kantianismel’ (uitroepteeken een bewijs van enthousiasme). Dat kan nu wel zoo zijn, maar er bestaat gevaar, dat men gaat denken, dat er door het hoofd van Emily Dickinson zooiets als een zeer sterk geconcentreerde Kritik der Reinen Vernunft is gegaan; dat, ergo, de heele Kritik der Reinen Vernunft uit de zes regels van Emily Dickinson te voorschijn moet kunnen worden gehaald, als men maar lang en scherpzinnig genoeg ‘vischt’. Nu is Vestdijk niet de man, die zulke dingen werkelijk denkt, maar hij heeft onmiskenbaar de behoefte om zijn scherpzinnigheid (half bij wijze van scherts, half in bloedigen ernst) op zulke gevallen los te laten, ten einde dan rijk beladen met begripsbuit thuis te komen. Wat in dit geval bij een aanduiding blijft, wordt in andere opstellen bepaald uitvoerig; zoo b.v. waar, ‘bij wijze van genoeglijke demonstratie voor philosofisch doorknede kunstrechters die in Greshoff nog een soort “hartelijken” grappenmaker wenschen te zien’, Vestdijk een analyse geeft van den gedichtencyclus Janus Bifrons; daar komen Wolf, Hume, Kant, Nietzsche en Stirner aan te pas, philosofen. waarvan Greshoff stellig slechts luttele pagina's zal hebben gelezen. Deze ‘genoeglijke demonstratie’ staat op de grens van scherts en ernst; de schertskant is natuurlijk volkomen onschadelijk en zelfs wel een prikkelend gedachtenspel, maar de ernstkant houdt het gevaar in van het ‘ledig vernuft’.... het eenige gevaar m.i., dat Vestdijk als essayist bedreigt. Hij is in staat, zooals iemand mij zei, om in de poëzie van Alice Nahon de philosophie van Heidegger terug te vinden, of beter gezegd ‘hinein’ te ‘interpretieren’. Reeds in het tweede opstel in Lier en Lancet trouwens (Bij een Gedicht van E.A. Robinson) ontdekt men meer sporen van dit ‘ledig vernuft’ dan in het prachtige stuk over Emily Dickinson; Robinson is nog wel lang geen Alice Nahon, maar zijn gedicht Luke Havergal, vol ‘mystiek-philosofische perspectiven’, brengt Vestdijk zoo nu en dan toch hevig in verleiding. Het zeldzaam intelligente opstel over Du Perrons ‘anti roman’ Het Land van Herkomst bv., dat den essayist ook maar weinig kans geeft voor het gedachtenspel in quaestie, is echter weer compleet vrij van die neiging; en zoo gaat het in Lier en Lancet afwisselend. Dikwijls is het niet meer dan 'n millimeter, die de scherpe, verfijnde intelligentie scheidt van het ‘vernuft’; soms is het niet eens een millimeter, kan men voor zichzelf nauwelijks uitmaken, of men Vestdijks gedachtenspel nog aanvaardt en zelfs bewondert als raffinement dan wel of men al bezig is de krulletjes van zijn ‘begripsrococo’ zuiver als krulletjes te zien....

 

En dit bewijst dan tenslotte toch weer, hoezeer de deugden in dit boek den voorrang hebben boven de fouten, of liever: hoezeer een boeiende persoonlijkheid als Vestdijk zoowel op deugden als gebreken zijn stempel drukt. Met elk van deze opstellen afzonderlijk zou men kunnen afrekenen, zoo rijk van stof zijn zij, stuk voor stuk Ik wijs alleen maar op het groote essay over Franz Kafka, waarin zich de enorme cultuur van Vestdijk paart aan zijn onfeilbaar gevoel voor de nuance: reden, waarom hij een van de weinigen is, die over Kafka fundamenteele dingen kan zeggen. Het raffinemet van den dichter (‘lier’) heeft de zakelijkheid der (psycho) analyse (‘lancet’) noodig, maar ook omgekeerd: van die wisselwerking getuigt deze bundel op letterlijk elke bladzijde.

Menno ter Braak.