De stroomaanbidder

Telkens een andere situatie van de eendere rivier
Uit Van Schendels ‘gedachtenkarn’

Arthur van Schendel, Anders en Eender (Folemprise, L.J.C. Boucher, 's-Gravenhage '39).

In het nieuwe boek van Arthur van Schendel, Anders en Eender, ziet men op de titelpagina een vignet naar een houtsnede uit de Hypnerotomachie ou Discours du Songe de Poliphile, een mij verder onbekend geschrift, verschenen te Parijs in 1546. Het stelt een man voor, die met zijn hand water uiteen rivier schept, dat weer tot de rivier terugkeert, nadat het één oogenblik uit die rivier was opgeheven, als een voorbijgaande vorm van vloeibare en onhoudbare zelfstandigheid; middelerwijl is de rivier, de eendere, verder gestroomd en dus voor den man weer een andere rivier dan die, waaruit hij het vorige oogenblik schepte. Men denkt onmiddellijk aan het ‘panta rei’ van Heraclitus, men zou zich kunnen voorstellen, dat de afgebeelde man Heraclitus wàs. Of.... is het Van Schendel zelf, deze stroomaanbidder, die door zijn gebaar schijnt te willen aantoonen, dat hij het houdbare alleen ‘schept’ (schept in dubbele beteekenis), om te demonstreeren, dat het slechts een schijnvorm is van de groote onhoudbaarheid? Het landschap is Vanschendeliaansch genoeg; wellicht dus heeft de auteur zich in deze figuur herkend en het vignet bewust gekozen als het beeld van zijn bedoelingen met dezen bundel korte verhalen.

Ik heb naar aanleiding van zijn drie romans Een Hollandsch Drama, De Rijke Man en De Grauwe Vogels al meermalen trachten aan te toonen, dat men in Van Schendel inderdaad zulk een stroomaanbidder heeft te zien. Ongelukkig voor den echten stroomaanbidder: men heeft in het algemeen een verkeerde voorstelling van hem; men stelt hem zich voor als een wildeman of een bohémien, afkeerig van alle stabiliteit, de dingen door en over elkaar heen gooiend om vooral maar niet den indruk te maken van een nauwkeurigen ambtenaar, omdat in den stroom toch alle onderscheidingen verloren gaan. Misschien zijn er inderdaad ook wel zulke stroomaanbidders, maar Van Schendel behoort dan toteen hoogere, een ‘klassieker’ soort; bij hem is het ‘anders’ van minstens evenveel belang als het ‘eender’, of beter gezegd: Van Schendel blijkt er zich in zijn gansche oeuvre voortdurend van bewust, dat men den stroom slechts opvangen kan in afzonderlijke druppels, die alle uit de ‘eendere’ rivier komen, maar telkens op een ‘ander’ oogenblik die rivier vertegenwoordigen. Dat is een wijsheid, waarbij een stroomaanbidder tegelijk een evenwichtig mensch en een harmonisch schrijver kan zijn; hij schept telkens uit den stroom en gaat verder, om dat ‘scheppende’ gebaar te herhalen. Het is telkens weer dezelfde rivier (‘eender’), maar bij iedere gelegenheid is de situatie ‘anders.’

In de drie genoemde romans, die men samen een Hollandsche tragedie kan noemen, zou men den stroom kunnen aanduiden als ‘het noodlot.’ De menschen, die Van Schendel schept (‘schept’), zijn, met al hun eigen bedoelingen en wenschen, in laatste instantie toch niet dan de druppels van de groote rivier, zelfstandige eenheden voor het oog, denkend, voelend, willend, maar bestemd om door de rivier meegevoerd te worden; dat is hun eigenlijke tragedie. Het ongeloof van Kasper Volk uit De Grauwe Vogels (dat immers in niets lijkt op populaire vrijdenkerij) komt neer op de aan het slot van het boek uitgesproken bekentenis: ‘Aan mij is het alleen om te werken, niet om te spreken of naar raadsels te zoeken. Ik zal mijn plicht doen zooveel ik kan en zoolang ik kan. en dan voorbijgaan.’ Wat in werkelijkheid voorbijgaat is niet Kasper Valk, maar is de stroom, waarvan hij een oogenblik druppel mocht zijn, door Van Schendel geschept (geschapen) uit de ontelbare andere mogelijkheden, die er óók zijn, en waartoe b.v. behooren zijn geloovige vrouw Heiltje en de kankeraar Thomas, zijn broer. De tragedie van Kasper Valk is, dat hij getracht heeft zoo zuiver mogelijk te realiseeren wat er aan mogelijkheden in hem was.... en dat hij nochtans onverbiddelijk door den stroom wordt meegevoerd, evenals zij, die op tallooze andere manieren trachtten te bestaan als afzonderlijke druppels.

Van het sprookje naar de parabel.

De bundel Anders en Eender1) heeft in wezen geen ander onderwerp, maar de vorm is.... anders. Het water van den stroom kan donker en gevaarlijk-dreigend zijn: de tragedie, maar het kan ook speelsch en liefelijk aan ons voorbijkabbelen: de comedie. In het werk van Van Schendel zijn beide momenten even sterk vertegenwoordigd, soms zelfs in één boek afwisselend (zoo b.v. in De Wereld een Dansfeest, waarin het element luchtige comedie langzaam overloopt in het element tragedie, tot het laatste woord is aan een ‘melancholicus’, die ook weer een schijngestalte is van den stroomaanbidder). Aan de drie ‘sombere’ romans gingen de speelsche Herinneringen van een Dommen Jongen vooraf. waarschijnlijk evenals de korte verhalen van Anders en Eender geschreven tusschen het werken aan de romans door, maar met evenveel kunstzinnige concentratie, en met een geheel andere technick; De Wereld een Dansfeest heeft van beide technieken iets (een vorm, die, zooals ik heb trachten aannemelijk te maken, minder geslaagd is). Anders en Eender sluit dus aan bij den Dommen Jongen, met dit verschil, dat de toon in de verhalen van den dommen jongen meer naar het sprookje en in den laatsten bundel meer naar de parabel zweemt; twee genres, die uiteraard niet precies van elkaar te onderscheiden zijn, omdat zij telkens in elkaar overgaan; een leerzaam sprookje lijkt al heel veel op een parabel, een fantastische parabel houdt de sprookjessfeer nog vast. De parabel is volgens het woordenboek van Koenen ‘een zinnebeeldig verhaal om in den vorm van een beeldspraak zijn hoorders te onderrichten omtrent geestelijke waarheden’; welnu, deze definitie is zeer wel toepasselijk op de laatste verhalen van Van Schendel, met dien verstande, dat de groote geestelijke waarheid, waarover Van Schendel in gelijkenissen steeds weer spreekt die is van den stroom en de druppels. In ieder verhaal verschijnt hier een mensch (een rentenier, een pluimgraaf, een drinker etc.), die een facet is van het bestaan op aarde; al deze personages, die hier ten tooneele worden gevoerd om, na enkele bladzijden gefigureerd te hebben, weer los te worden gelaten, zijn ‘beeldspraak’ van de zuiverste soort; zij zijn allen druppels uit de eendere rivier, op 'n ander moment zelfstandig geworden; zij vertegenwoordigen allen een stuk van de groote wijsheid, die er soms ook onwijs uit kan zien, omdat geen enkele druppel op zichzelf de volledige stroom is; pas uit de gevarieerdheid van de verhalen in hun vrije opeenvolging blijkt dus, wat Van Schendel met al deze parabels bij elkaar bedoelt: n.l. een tafereel te geven van de beweging van den stroom door het elegante spel der afzonderlijke druppels.

 

‘Bedoelt’ is overigens misschien reeds te veel gezegd, want Van Schendel is geen bedoeler, geen theoreticus, maar een kunstenaar, die zijn wijsheid nooit doceert, maar altijd ‘gratis’ geeft; men kan de verhalen uit Anders en Eerder derhalve ook lezen als een speelsche voortzetting van de Camera Obscura en de sprookjes van Andersen tegelijk, men behoeft er volstrekt niets diepzinnigs bij te denken; hun charme is, dat zij de diepzinnigheid in kristal helderen vorm geven. Allerlei bekende motieven ziet men hier voor 'n oogenblik vorm worden in de ‘schepping’ van Van Schendel; het zijn de diepzinnigste en tegelijk de eenvoudigste, algemeen menschelijkste gegevens, zooals de ondergang der beschaving door de domheid (in het prachtige, door en door poëtische verhaal van Potbul den opsnijder), de zondvloed (hoe zuiver persoonlijk verwerkt in De Tevreden Burger!), het onrecht (De Wreker), het probleem van den onvruchtbaren twijfel en de simpele daad (De Pluimgraaf en de Haan), het rassenvraagstuk (De Neger plaatsvervanger) etc, etc. Zoo op zichzelf beschouwd bestrijden zij alle een bepaald gebied; maar wanneer men den bundel in zijn geheel overziet, worden zij alle druppels, die even opspringen om te verdwijnen en door een regen van andere druppels te worden gevolgd. Men behoeft er zich eigenlijk niet zoo bijzonder over te verbazen, dat Van Schendel deze soort verhalen bij honderden kan schrijven, aangenomen een groote wijsheid en een groot kunstenaarschap, dat zich vrijwel nooit herhaalt. De wijsheid ligt hier in het besef van den stroom, het kunstenaarschap in de gave om de afzonderlijkheden kort, maar intens te laten fonkelen in de sobere volheid van hun zelfstandig leven.

Evenals Kronos uit het laatste verhaal De Verzamelaar heeft Van Schendel een ‘gedachtenkarn’ uitgevonden, ‘zonder eenig doel dan tijdverdrijf’...... tijdverdrijf in den zin, dien de stroomaanbidder aan dit sublieme woord hecht. Toen Kronos in de verzameling van menschelijke gedachten begon te karnen, verbaasde hem ‘de ontzaglijke menigte gedachten aan het spel’, die als room boven kwamen drijven; want dit zijn de beste gedachten, omdat zij het besef bevatten van het ‘anders en eerder’, van de diepste wijsheid, van den stroom. Zoo zien wij Van Schendel, dien Kronos in de negentiende eeuw geboren liet worden, met een typisch-negentiendeeeuwsche verbeeldingswereld het spel der wijsheid spelen. Voor wie er op let, zijn er in de verhalen van dezen Van Schendel maar twee werelden: die van de negentiende eeuw, waaraan hij zijn personages, zijn handeling en zijn decor ontleent, en die van een aan geen bepaalden tijd gebonden fantasie, een zuivere spelwereld (van ver verleden tot toekomstdroom); de twintigste eeuw, ons heden, wordt eigenlijk geheel verwaarloosd, hoogsten een enkele maal vluchtig aangeraakt. Van Schendel is dus allerminst een man met ‘moderne ideeën’; hij is geen revolutionnair, geen propagandist en zelfs geen moralist met principes en bezwaren; hij heeft genoeg aan de negentiende eeuw om het spel van den wijze te spelen. De negentiende eeuw wordt ons hier als een spiegel voorgehouden, maar alweer zonder opzettelijke ‘bedoelingen’; wij kunnen ons in die eeuw herkennen, als wij willen, wij kunnen ook deel hebben aan den zondvloed, zooals die een braven negentiende-eeuwschen plichtmensch overkomt, maar het wordt ons niet opgedrongen, het wordt ons opgediend ‘zonder eenig doel dan tijdverdrijf’.

De laatste der renteniers.

Niet in alle verhalen lukt het Van Schendel de ideale synthese van tijdverdrijf en wijsheid te bereiken, die voor de beste dezer parabels kenmerkend is. Naar mijn smaak is een der prachtigste verhalen, die Van Schendel ooit geschreven heeft, het in dezen bundel opgenomen De Laatste der Renteniers; de geschiedenis van Joris, die uit een renteniersgeslacht was geboren, zelf het rentenierswezen heeft overleefd en nu als curiositeit nog rententer ‘speelt’. In zulk een verhaal is Van Schendel op zijn allerbest; het kapitalistisch systeem met als uitvloeisel het rentenierschap wordt hier verdedigd noch aangevallen, het wordt alleen maar gesteld als een moment uit den stroom, goed voorzoover het zichzelf verwezenlijkt, caricatuur, zoodra het niet meer aan te passen is aan de menschelijke samenleving; goed en slecht zijn slechts tijdelijke, voorloopige namen, en de rentenier Joris verdwijnt na den algeheelen ondergang van het rentenierschap, waarop hij ‘dreef’.... in den stroom, zooals Kompaan, de rijke man, zooals Gerbrand en Floris aan het slot van Een Hollandsch Drama, die ondergaan in een stroom van vuur. ‘De lucht was blauw en de zon scheen helder toen hij de deur open deed en alle vogels uit de kooien liet. Hij trad buiten met gebogen hoofd, hij liep langzaam, hij merkte niet dat de honden en de katten achter hem liepen en al de vogels boven hem vlogen, hij merkte ook den eenzamen diender niet die hem nakeek. Men heeft sedert van dien rentenier niets gehoord, behalve een zonderling gerucht, dat hij ergens over de heide zwierf, waar de honden, de katten en de vogels hem brood brachten, maar dat was misschien weer 'n verzinsel’.

Dit is een echt Van Schendeliaansch slot, een ‘open einde’, een vergezicht op honderd mogelijke andere verhalen. Het is even karakteristiek voor zijn verteltrant als zijn goddelijke humor. De humor van Van Schendel is zoo voornaam, dat menigeen er aan voorbijgaat, bereid om zich ‘een ongeluk’ te lachen, waar hij slechts gelukkig heeft te glimlachen. Dezen humor kennen ook alleen de stroomaanbidders, die ernstig kunnen zijn, zooals Van Schendel b.v. diep ernstig is in het verhaal De Wreker, en toch hun speelschen aard nooit verliezen. Zijn de beste gedachten uit Kronos' gedachtenkarn niet die van het spel? En is de beste ernst niet die van den man, die zich niet gemakkelijk prijsgeeft aan den ernst?

Men leze in dezen bundel het verhaal De Opsnijder,geladen met het ernstigste probleem der samenleving, de domheid, en men zie, hoe deze ernst, in een visioen van een doode stad vol puin, geboren wordt uit een vroolijke historie van opsnijders, die een wedstrijd houden; het publiek, dat naar dezen wedstrijd luistert, wil alles wel gelooven, het bestaan van Wakland (de heilstaat op aarde), de heerlijkheid van het Paradijs.... maar aan de ruïne der domheid, door de menschen achtergelaten, wil het niet gelooven; ‘toen hij zelde, dat de ruïne van een wereld aan zulk onschuldig iets als de domheid werd geweten, geloofde niemand hem’.

Is dat om te huilen, of om te lachen? De stroomaanbidder zal U laten zien, dat de tragedie en de comedie in elkaar overgaan, onophoudelijk. Anders en eender.

Menno ter Braak

 

1) Een deel van de hierin opgenomen verhalen werd in Het Vaderland gepubliceerd.