De Van der Hoogt-prijs 1939

De dichter van ‘Mattheus’ bekroond
Een van de sprekendste vertegenwoordigers zijner generatie

Ook dit jaar heeft de toekenning van den prijs van aanmoediging, geheeten C.W. van der Hoogtprijs, weer eenige emotie veroorzaakt in de kringen der anders zoo deftige en rustige Maatschappij. Het is voor een zoo oud en eerwaardig lichaam dikwijls een beetje moeilijk om tegelijk uit te maken wat jong en wat talentvol is; vandaar dikwijls heftige strubbelingen en paleisrevolutietjes, wanneer het erom gaat den aanmoedigingsprijs uit te reiken. In de laatste jaren wordt de beslissing door de ledenvergadering genomen, nadat advies is uitgebracht door de Commissie voor Schoone Letteren. Wij vernemen over dit advies merkwaardige dingen; men is het n.l. niet eens kunnen worden in den boezem der Commissie over de jongheid en talentvolheid van Ed. Hoornik en Clara Eggink, zoodat het lot over het advies moest beslissen. Mij persoonlijk leek deze quaestie vrij eenvoudig, en het verbaast mij zeer, dat over deze twee candidaten geen communis opinio bestond. Want zonder iets te kort te willen doen aan het onmiskenbare dichterlijke talent van Clara Eggink, moet ik toch zeggen, dat de beteekenis van Hoornik als figuur, als vertegenwoordiger ook van zijn generatie, zooveel grooter is dan die van mevr. Eggink, dat aarzeling uitgesloten lijkt. Inderdaad, smaken verschillen; maar het gaat hier niet zoozeer om een quaestie van smaak dan wel van formaat; en hoewel men ook daarover van meening kan verschillen, scheen in dit speciale geval de keuze toch voor de hand te liggen.

De figuur Hoornik.

Ed. Hoornik, een der redacteuren van het jongerentijdschrift ‘Werk’, behoort met Jac. van Hattum en Gerard den Brabander tot de dichters, die aanvankelijk sterk onder den invloed raakten van de z.g. ‘Forum’-poëzie: een vaag begrip, waarmee eigenlijk niet anders wordt aangeduid, dan dat het tijdschrift van dien naam een reactie beteekende op een tot cliché geworden romantiek van bloed, engelen en soortgelijke ingrediënten. Hoornik debuteerde met een bundel ‘Het Keerpunt’, waarop een ‘Dichterlijke Diagnose’ volgde, die reeds een zeer eigen toon verried. Maar in zijn episch gedicht ‘Mattheus’ verraste de dichter door een werkstuk, dat hem plotseling op een geheel ander niveau bracht. Hier zag men hem vrij van de gemakkelijke, al te gemakkelijke versificatie, die een deel van zijn vroegere werk een bijsmaak van tweederangsheid gaf; hij was hier een mensch met een eigen toon, waarnaar men moest luisteren, of men wilde of niet. Te opmerkelijker is dit, schreef ik destijds bij het verschijnen van ‘Mattheus’ in Jan. 1938, omdat het episch gedicht alle mogelijkheden biedt tot mislukking; de lengte wordt door sommigen als onvereenigbaar beschouwd met de poëzie, omdat de poëtische inspiratie zich niet laat ‘prolongeeren’. Hoornik slaagde er echter in door onderverdeeling van de stof den lyrischen toon te behouden in episch verband; men heeft dan ook gezegd, dat deze verlengde lyriek eigenlijk geen episch karakter heeft, waar natuurlijk iets waars in schuilt.

Het onderwerp van ‘Mattheus’ is de ontsnapping van een patiënt uit een psychopathenasyl, diens zwerftocht door Amsterdam en arrestatie. Het spreekt vanzelf, dat men aan het onderwerp de beteekenis van het gedicht niet afmeten kan, maar het wil toch iets zeggen, dat Hoornik die riskante stof allerminst onwaardig is gebleken. Gedeeltelijk objectiveerend vertellend, gedeeltelijk subjectief de visioenen van den ontsnapten Mattheus meelevend, blijft Hoornik voortdurend in een sfeer van concreetheid, die zoo nu en dan even doet denken aan Nijhoffs ‘Awater’ of aan Marsmans ‘Breero’, maar volstrekt geen imitatie van andermans stijl kan worden genoemd. Bijzonder suggestief vloeien in deze sfeer het dichterlijk beeld van Amsterdam en de fantasieën van Mattheus in elkaar over; de objectieve en subjectieve werkelijkheid wisselen elkaar af, zonder dat de eenheid van het gedicht wordt verbroken. Noch het beschrijvende, noch het visionnaire element voert den boventoon; zij zijn zonder theoretische nadrukkelijkheid opgelost in één wereld, die van den zwervenden psychopaath:

 
Een man zal bang zijn voor het grijze
 
en steenen beeld van Amsterdam.

Men kon in het sterke gedicht ‘De Trap’ uit den bundel ‘Dichterlijke Diagnose’ den Hoornik van ‘Mattheus’ reeds voorzien. Ook in latere bundels (‘Geboorte’, ‘Steenen’) blijkt duidelijk, dat Hoornik zich weet te handhaven; hij publiceerde voorts in samenwerking met J. van Hattum en Gerard den Brabander ‘Drie op Eén Perron’.

Wel staat niet alles, wat hij schrijft op hetzelfde peil, en zakt hij nogal eens bedenkelijk af naar het te vlotte rijm (hij heeft een kennelijk zeer snel te mobiliseeren dichtader), maar in zijn beste werk is hij ongetwijfeld een der sprekendste vertegenwoordigers van zijn generatie. In theoretische beschouwingen van den laatsten tijd heeft hij er den nadruk op gelegd, dat volgens zijn meening de poëzie weer tot op zekere hoogte van het ‘aardsch’ naar hel ‘hemelsch’ terug moet keeren.

M.t.B.