Hegel - Schopenhauer

Het accentverschil tusschen twee philosophische autoriteiten
De pessimist als opvoeder en humanist

Thomas Mann, Schopenhauer (Bermann - Fischer Verlag, Stockholm 1938).
Dr Antoon Vloemans, Nietzsche (H P. Leopolds Uitg. Mij, Den Haag 1939).

Het negentiende-eeuwsche denken heeft, dunkt mij, geen invloeden sterker ondergaan dan die van Hegel en Schopenhauer; het zou zelfs aardige resultaten opleveren, als men eens ging nagaan welke soort menschen vooral door Hegel en welke soort vooral door Schopenhauer werd beïnvloed; men zou dan stellig tot de ontdekking komen, dat beide kategorieën weinig met elkander gemeen hebben. Uit Hegel kwam Marx voort, uit Schopenhauer Richard Wagner; in Marx is de methode van Hegel op de spits gedreven, in Wagner kan men een eenzijdige kunstenaarsinterpretatie zien van Schopenhauer, maar voor beide denkers zijn toch deze ‘diadochen’, deze opvolgers, uitermate karakteristiek; van Hegel had nooit een Wagner kunnen afstammen, van Schopenhauer nooit of te nimmer een Marx. Globaal gesproken komt het er op neer, dat uit Hegel de rationalistische, wetenschappelijke, politieke geest inspiratie heeft geput, terwijl Schopenhauer voornamelijk de kunstenaars, de intuitieven, de pessimistische naturen bevruchtte. In zulk een simplistischen vorm is deze ‘waarheid’ hetzij een waarheid als een koe, hetzij maar een halve waarheid; immers de invloeden van Hegel en Schopenhauer worden eigenlijk daar het interessantst, waar zij elkaar kruisen, met elkaar in conflict komen. Zuivere Hegelianen en zuivere Schopenhauerianen. zonder een scheutje twijfel aan hun groote autoriteit, zijn voor ons altijd op de grens van de caricatuur, nu de strijd tusschen deze beide philosophieën langzamerhand door andere oorlogen is verdrongen naar de philosophische handboeken; Hegel en Schopenhauer hebben beide in het West-Europeesche denken hun sporen achtergelaten en een van hen negeeren kan men zelfs niet meer; daarvoor zijn zoowel hun qualiteiten als hun noodzakelijke beperktheden te duidelijk gebleken. Philosophische autoriteiten worden op den duur ook weer ‘gewone’ menschen, nadat zij een aantal jaren de alleenheerschappij voor hun ideeën hebben opgeëischt.

 

Toch blijft ook nu nog het accentverschil tusschen de autoriteit van Hegel en die van Schopenhauer typeerend voor moderne menschen, die misschien andere namen kiezen om deze tegenstelling te verduidelijken. Men zou het niet beter onder woorden kunnen brengen dan Thomas Mann het doet in zijn superieure studie over Schopenhauer, waar nij een uitspraak van Hegel stelt tegenover een van zijn beminden denker. Hegel: ‘Meine Herren, ich kann wohl sagen: Ich rede nicht nur die Wahrheit, ich bin die Wahrheit.’ (Bolland komt ons voor den geest!) Schopenhauer: ‘Die Menschheit hat Einiges von mir gelernt, was sie nie wieder vergessen wird.’ Ik vind, voegt Mann er aan toe, het laatste ‘sowohl weltmännischer wie bescheidener, wie auch annehmbarer. Um Annehmbarheit aber handelt er sich, wenn man von Wahrheit spricht. Die Wahrheit, scheint mir, ist nicht an Worte gebunden, sie fällt nicht mit einem bestimmten Wortlaut zu sammen, - vielleicht sogar ist das ihr Haupt-Kriterium.’ Voortreffelijk lijkt mij hier gezegd, waarom Schopenhauer voor het tegenwoordige denken meer actualiteit heeft (zij het niet de actualiteit van het persbureau) dan Hegel. Over de vraag twisten, wie van beide de waarheid in pacht had, is monnikenwerk geworden; maar een onloochenbaar feit is, dat men Hegel niet meer kan aanvaarden, als men zijn ‘Wortlaut’ niet aanvaardt, terwijl Schopenhauer losgemaakt van zijn ‘Wortlaut’, door zijn persoonlijkheid en zijn stijl nog inspireeren kan, zonder dat men daarom tot een Schopenhauerclub moet toetreden, een afschuwelijk en onmenschelijk philosophenjargon moet gaan schrijven of een pedante superioriteit boven de ‘gewone menschen’ aan den dag hoeft te leggen. Kort gezegd: Schopenhauer heeft den terugkeer van de autoriteit tot de ‘gewone menschelijkheid’ beter doorstaan dan Hegel. Over de beteekenis van beider leer is daarmee wellicht niet veel gezegd, maar de discussie daarover wil ik met vreugde overlaten aan de vakphilosophen; te meer, omdat ook het boekje van Thomas Mann aan deze soort problematiek met aristocratische achteloosheid voorbijgaat om onze volle aandacht op te eischen voor den mensch Schopenhauer, die den denker omvat, zij het dan ook niet als handboekendenker.

Een meesterlijk portret in tachtig bladzijden.

De invloed van Schopenhauer op Mann is een bekend feit. Naast Schopenhauers uitspraak: ‘Der Tod ist der eigentliche inspirierende Genius oder der Musaget der Philosophie.... Schwerlich sogar würde auch ohne den Tod philosophiert werden’, kan men een uitspraak van Mann zelf stellen, die mij destijds zoo trof, dat ik er een motto van maakte voor mijn Carnaval der Burgers: ‘Zum Leben gibt es zwei Wege: Der eine ist der gewöhnliche, direkte und brave. Der andere ist schlimm und führt über den Tod, und das ist der geniale Weg’. Deze woorden zijn vol van Schopenhauer, wiens philosophie in laatste instantie een verlossingsphilosophie is, en als zoodanig zeer verwant aan het Christendom, ondanks haar scherp anti-christelijke kanten. Kunst, muziek, genie, heilige, dood: die begrippen staan bij Schopenhauer alle in het teeken van de verlossing. Hij kan daarom gemakkelijk misbruikt worden door degenen, die den ‘gewöhnlichen, direkten und braven’ weg verkiezen; maar voor Thomas Mann was Schopenhauer nooit een recept, dat hem ontsloeg van de verplichting om zichzelf te worden. Schopenhauer wees hem den weg, maar maakte hem niet tot slaaf.

 

Het is zeer de moeite waard na te gaan, hoe zich in het werk van Mann naast de invloed van Schopenhauer die van Nietzsche doet gelden, maar dan als ondertoon; die ondertoon is echter van zeer veel belang voor den toon van het geheele oeuvre. Als men zoo voortreffelijk, om niet te zeggen meesterlijk in tachtig bladzijden over Schopenhauer kan schrijven als Mann het hier doet, moet men wel, bij alle gevoel van intieme verwantschap, afstand genomen hebben van Schepenhauers waarheidspretentie; en dezen afstand verkreeg Mann zonder eenigen twijfel door Nietzsche. Het polemische karakter van Nietzsches philosophie lag hem allerminst en aan het aggressieve optreden van Nietzsche heeft hij nooit waardeering kunnen schenken; neen, Mann trachtte eigenlijk altijd in Nietzsche terug te vinden datgene wat hem in Schopenhauer het dierbaarst was, d.w.z. datgene, wat bij hemzelf en den twintigste-eeuwschen lezer een verzoening zou kunnen bewerkstelligen tusschen Schopenhauer en zijn afvalligen discipel...... die toch door zijn essay Schopenhauer als Erzieher duidelijk genoeg toonde wat hij aan zijn geestelijken voorvader te danken had. Zoo tracht Mann ook in dit boekje de breuk tusschen Nietzsche en Schopenhauer te ‘verzachten’ en Nietzsche te teekenen als iemand, die eigenlijk veel weg had in de practijk van wat Schopenhauer in theorie als het ideaal van askese en heiligheid stelde: ‘Schüler des Philosophen Schopenhauer von Hause aus und erst recht, als er es nicht mehr sein wollte.’1)

 

Ook voor Thomas Mann is Schopenhauer een ‘opvoeder’ geweest, terwijl Nietzsche hem meer als een toegift in den schoot werd geworpen. Als geboren kunstenaar en als burger, die de burgerlijke vooroordeelen had leeren doorzien, moest hij èn voor de kunstvereering èn voor het pessimisme van Schopenhauer meer voelen dan voor de ietwat geforceerde overwinning, die Nietzsche op deze soort metaphysica behaalde. Met dat al ziet Mann, blijkens dit essay, zeer goed in, dat het toch een overwinning was, al hebben de nazi's dan ook stevig geprofiteerd van de geforceerde bijgeluiden. Dat is juist een van de voornaamste bekoringen van Manns geschrift: dat het Schopenhauer met al zijn tijdelijke beperktheid en zelfs zijn rentenierstics op een afstand brengt, om hem toch volledig te laten gelden. Hij ziet heel goed, dat Schopenhauer óók een geldteller, ook een reactionnair, ook een ‘Bürger unweigerlich bis ins Geistigste und Persönlichste’ geweest is; maar hij neemt dat op in zijn beschouwing, hij laat het gelden als een moment in Schopenhauers bestaan, omdat deze, als leeraar van de verlossing, tot de maatschappelijke dingen eigenlijk geen echte verhouding had.

Zoo werken ook de belachelijkheden van den grooten man in dit portret mee om hem recht te laten wedervaren. Geen spoor van ijver om proselieten te maken voor een nieuwen Schopenhauer-cultus, geen enkele poging om een nieuwe Schopenhauer-mythologie ‘op touw te zetten’, waarmee men dan wellicht weer een Schopenhauer-gemeente zou kunnen opkweeken; maar wel overal de sporen van een groote dankbaarheid jegens den ‘opvoeder’, die den portrettist de verplichting oplegt Schopenhauer voor te dragen als ondanks alle beperktheid modern, ‘zukünftig’, Modern en ‘zukünftig’ juist misschien, omdat bij Schopenhauer de mensch en de humaniteit in het centrum staan. Schopenhauer, ‘Mischung von Voltaire und Jakob Böhme’, moge men thans kunnen zien als den schepper van een mythologie, die geen anderen achtergrond had dan de rechtvaardiging van Schopenhauers eigen behoefte aan verlossing door de begrippen kunst, genie en heiligheid: deze Schopenhauer was nochtans een humanist, die evenveel recht heeft om gehoord te worden als de anti-humanisten, die zich toch niet kunnen onttrekken aan de consequenties van het mensch-zijn. Want zijn humanisme was op zijn minst genomen niet goedkoop, zooals veel, dat men tegenwoordig op de geestelijke markt als wijsheid voorgezet krijgt....

 

Niet door aan den ‘Wortlaut’ van Schopenhauers leer te kleven, maar door hem in zijn stijl te laten herleven, door hem persoonlijk te ‘ontmoeten’, heeft Thomas Mann zijn leermeester in dit essay het beste gediend. Vorm en inhoud zijn hier zoo volkomen één, dat men zou moeten schoolmeesteren om een overbodigen zin aan te wijzen; de soms wel eens omslachtige stijl van Mann schijnt door het instellen op den stijl van Schopenhauer gevleugeld te zijn geworden. Wie dit boekje uitgelezen heeft voelt zich dankbaar; en van hoeveel boeken kan men dat zeggen?

Een groot denker, die overdreef.

Dankbaarheid zou men b.v. moeilijk kunnen voelen jegens dr Antoon Vloemans, die een boek over Nietzsche heeft geschreven. Als het waar is, wat men beweerd heeft, dat een boek volkomen gequalificeerd is door den zin, waarmee het begint (zooals Goethe's Wilhelm Meister door den beginzin: ‘Das Schauspiel dauerte sehr lange’), dan zou het er voor dr Vloemans bedenkelijk uitzien, want hij vangt aldus aan:

 

‘Onder de figuren van beteekenis op het gebied van de philosophie is de naam van Nietzsche de jongste, die in het graniet van het menschelijk denken en herdenken werd gebeiteld.’

 

De naam, die gebeiteld werd in het graniet van.... neen, neen, zoo mag men niet over Nietzsche schrijven! En zoo pleegt men helaas toch over Nietzsche te schrijven! Eerlijk gezegd, het boek van dr Vloemans valt na dezen inzet tamelijk mee. Het is een exposé voor leeken, populair gehouden, waarin de voornaamste levens- en denkmomenten van den ‘eenzame van Sils-Maria’ (zoo kunnen wij hem wel noemen in dezen stijl) zijn vervat. Natuurlijk heeft Nietzsche, ‘naast Dostojefski de groote psycholoog van de negentiende eeuw,’ zich ook aan erge ‘overdrijving’ schuldig gemaakt en heeft hij ‘zichzelf overschreeuwd’ (altemaal onnette dingen, waarvoor dr Vloemans zich wel zal hoeden); maar hij is toch een groot denker, en qua talis komt hij in het graniet, of hij wil of niet.

 

Voorzoover dr Vloemans het denkwerk van Nietzsche naar den ‘Wortlaut’ populariseerend weergeeft, doet hij niets kwaads en misschien zelfs wel veel goeds; de ontwikkelde leek, die zich op de hoogte wil stellen van dit ‘gesternte aan het geestelijk firmament,’ kan bij dezen auteur zeer wel terecht. Maar men moet vooral niet op dr Vloemans' exposé toepassen wat Thomas Mann (zie hierboven) over het voornaamste criterium der waarheid zegt; bij dr Vloemans n.l. valt de waarheid over Nietzsche geheel samen met den ‘Wortlaut,’ en alles wat men bij Nietzsche tusschen de regels door moet lezen, alles wat hem tot een geraffineerd stylist en tot den voornaamsten commentator van zijn eigen ‘waarheden’ stempelt, zal men in deze verhandeling vergeefs zoeken. En is daarmee eigenlijk niet gezegd, dat Nietzsche er in ontbreekt, zooals Schopenhauer volkomen tegenwoordig is in het essay van Thomas Mann?

Menno ter Braak.

 

1)Ik veroorloof mij dit citaat in het enkelvoud weer te geven, hoewel Mann schrijft: ‘als sie es nicht mehr sein wollten’. Er is immers geen twijfel aan, of Mann spreekt hier, schijnbaar in het algemeen, over een zeer bepaalden persoon: Nietzsche.