De geest van Montaigne

En de geest van Savonarola
Hun verzoening in een blij einde

Gerard Walschap, Het Kind. (Nijgh & Van Ditmar, Rotterdam 1939).

Gerard Walschap behoort tot de zeldzame Vlaamsche schrijvers, die meer waard zijn dan hun reputatie. Aangezien de litteratuur in Vlaanderen tegenwoordig een belangrijke officieele plaats inneemt (naar verhouding zelfs veel belangrijker dan in Nederland), heeft een schrijver er sneller een reputatie en een stuk of wat prijzen dan een oeuvre, waarmee hij ook buiten Vlaanderen voor den dag kan komen. Niet aldus Walschap; diens oeuvre (hoezeer het later nog moge zijn toegenomen) was er al voor zijn reputatie en zijn prijs. Hij behoort tot die soort romanciers, die rustig een ‘levenswerk’ opbouwen, noch sterk positief, noch sterk negatief ingesteld op het rumoer van het letterkundige leven, in iederen roman een andere nuance gevend van het centrale probleem waardoor zij worden beziggehouden, niet vrij van tijdelijke inzinkingen en zelfs wel misgrepen, maar altijd zich zelf hervattend op het peil, dat hun superioriteit verzekert boven de talrijke meeloopers en epigonen. De romans van Walschap dragen de teekenen van een anderen tijd dan die van Balzac; zij zijn geen van alle bijzonder dik, omdat de auteur zich bij voorkeur beknopt uitdrukt en een meester is in de kunst van het verzwijgen (waardoor hij al bewijst, dat zijn stijl voortkomt uit een overschot aan ‘inhoud’); maar met dat al is Walschap langzamerhand bij uitstek de representatieve Vlaamsche romanschrijver geworden, die karakteristiek is voor een overgangstoestand bij het Vlaamsche volk: de overgang van robuust instinctleven naar individueele cultuur. Walschap leeft zelf in dien overgangstoestand, en uit de verschillende ‘oplossingen’, die zijn romans kenmerken, kan men afleiden, dat hij geen moraal wenscht te prediken, maar een scherp psychologiseerend waarnemer wil zijn, in wien alle verschijnselen van een overgangstoestand gestalte kunnen aannemen en zich tot romanpersonages verdichten. De ‘oplossing’ is meestal het minst overtuigende aan deze boeken; in Een mensch van Goeden Wil kon men zelfs spreken van een romantische uitvlucht. Zijn beste werken van den lateren tijd (Celibaat, Sibylle) eindigen met den geleidelijk zich voltrekkenden ondergang van den held of de heldin; de overgangstoestand tusschen instinctleven en cultuur is daar tegelijkertijd een drama; maar ook daar, waar Walschap doet, alsof zijn personages den dans ontspringen of zouden kunnen ontspringen, voelt men het noodlot zwaar op hen rusten.

Van biologie naar ideeën

Tot en met Celibaat beschreef Walschap hoofdzakelijk den ondergang der menschen (hun bezwijken voor cultuur) als een biologisch feit. Een Mensch van Goeden Wil, dat op Celibaat volgde, was een weinig geslaagde poging om naar een ander stadium te evolueeren, dat hij in Sibylle plotseling bereikte. Wat is het verschil tusschen Celibaat (1936) en Sibylle (1938)? Het komt ongeveer hier op neer: in den laatsten roman raakt de biologische ondergang op het tweede plan en gaat Walschap zich verdiepen in de ideeën, waaruit zijn personages leven. Celibaat is de ondergang van een bestaan. Sibylle is de ondergang van een (katholiek) denksysteem, dat door Walschap (die zelf eigenlijk niet kiest, maar registreert, wat zich in het denken van zijn vrouwelijke hoofdpersoon voltrekt) steen voor steen wordt afgebroken, tot ook Sibylle zelf door dit proces wordt gesloopt (zie mijn artikel over Sibylle in het Vad. van 10 Juli 1938). Een uitermate geraffineerd boek, en tevens een vernieuwing van Walschaps kunst naar een ‘intellectueeler’ periode. Wel bleef de zeer beknopte, episch aanduidende stijl van den schrijver dezelfde, maar de stof veranderde; Walschap tastte de ideeën aan, die hij tot dusverre alleen in het voorbijgaan (als biologisch nevenmotief) had behandeld, en al zou men uit den ondergang van zijn heldin dan ook verschillende conclusies trekken, uit het rumoer, dat om Sibylle vooral in de katholieke pers is ontstaan, kan men wel afleiden, dat men in die kringen (en terecht, van katholiek standpunt!) dit boek beschouwde als een gevaar. Een geraffineerde registratie van andermans twijfel kan, ook al houdt de registrator zich op den achtergrond, heel wat gevaarlijker zijn dan een polemiek; ja, juist omdat de schrijver niet nadrukkelijk partijkiest en zijn Sibylle in dit geval als ‘martelares’ wordt geobjectiveerd, zal de lezer zich zelf partij gaan stellen en volledig betrokken worden in het probleem van den twijfel aan de katholieke geloofswaarheden; dan zal het hem steeds meer duidelijk moeten worden, dat Walschap dit probleem niet zoo geraffineerd had kunnen stellen, als hij niet zelf in dien twijfel had geleefd en er onder het schrijven nog in leefde!

Dat deze ontwikkeling van het biologische naar het intellectueele (om het hierboven geschrevene nu nog maar eens zeer beknopt te resumeeren) voor Walschap inderdaad een belangrijk moment is geweest, kan men ook opmaken uit zijn laatsten roman Het Kind; want ook hier zijn bewustwording, twijfel en scepsis de elementen, waarom alles draait, zij het dan ook, dat zij volkomen anders zijn vermengd dan in Sibylle. Haast nog sterker dan in dat boek voelt men hier, hoe Walschap zelf op den overgang leeft door zijn verhaal door ‘wij van het gehucht’ te laten vertellen, maar met nauwelijks verborgen ironie; hoe hij, nieuwsgierig en tastend met al zijn voelhorens, verwijlt tusschen het instinctleven van het Vlaamsche plattelandsvolk, waarvoor het geloof slechts een soort natuurlijke verrichting is, dienend om het bestaan tegen onzekerheid en dood te beveiligen, en de cultuur, die zich losmaakt uit dat plattelandsbestaan, met het gevolg, dat alle oude normen in verval raken. Maar hier is het niet de strijd tegen het verval dier normen, dat den inzet vormt van het verhaal, maar veeleer het resultaat van een verval, dat zonder veel strijd ontstaat. Henriken, het aangenomen kind van twee primitieve Vlaamsche volksmenschen, die zich in dat geliefde wezentje hebben vastgebeten met alle primitieve liefde, waartoe kinderlooze menschen in staat zijn, wordt al in de jaren van zijn opvoeding ongeloovig, omdat physieke minderwaardigheden gedurende zijn jeugd (o.a. stotteren) hem al vroeg op zijn verstand aanwees en omdat het geloof de eenvoudigste vragen van dat verstand al gauw niet meer beantwoorden kan. ‘Sluipend kwam het vermoeden, dat hij zich had laten beetnemen. Maar hij was van klein af zoo bewust van zijn verstandelijke meerderheid en van weerwraak nemen met zijn hersens, dat hij niet leed’. Dat is het heele verschil tusschen Henriken en Sibylle; wat voor de laatste een langdurige lijdensgeschiedenis wordt, voltrekt zich bij den eerste zonder moeite. Hij trekt zelfs heel gemakkelijk de consequenties van zijn geloofsverlies; hij verliest n.l. ook de moraal, het scherpe onderscheid tusschen wat goed en wat kwaad wordt genoemd; hij wordt een cynicus en Lebemann (althans in de oogen van degenen, die vooral op het effect letten en minder op de persoonlijkheid, die er zich achter verbergt), hij gaat experimenteeren met het leven, en dat met verre van fraaie middelen; Henriken als politicus en speculant zou dan ook een vrij ordinaire figuur zijn, als Walschap niet wist te suggereeren, dat dit alles in de eerste plaats experiment is van een afvallige, geen poenigheid of hypocrisie dus.

Het probleem der moraal.

Meer dan in Sybille verschuift Walschaps probleem hier telkens van het geloof naar de moraal; want van belang is vooral, hoe het zwarte schaap zich zal gedragen, als hij een ongeloovige is geworden, hoe hij uit het avontuur van een leven op eigen initiatief te voorschijn zal komen. Het is een misvatting, dat iemand een ploert wordt als hij het niet is, en ook Henriken is geen ploert, al experimenteert hij met onfrissche dingen. Ook nu weer oordeelt Walschap niet, hij constateert; hij constateert, dat iemand het geloof en de moraal kan verliezen, en dat diezelfde iemand daardoor allerlei troeven, die hij anders misschien nooit zou hebben durven uitspelen, nu wèl uitspeelt, omdat hij niet langer geremd wordt; hij constateert ook dat die iemand daardoor tegenover zijn dorpsgenoote Irma de rol van verleider gaat spelen, en dat hij dat meisje met een onecht kind aan haar lot overlaat. Maar Walschap laat door een ondertoon van ironie in zijn stijl voelen, dat hij een zekere sympathie blijft bewaren voor dezen in menig opzicht verre van sympathieken avonturier; is hij b.v. eigenlijk niet sympathieker dan de officieel toch veel edeler geestelijke, zijn vriend Bernard, waarmee een paradoxale jeugdvriendschap hem blijft verbinden? Bernard is een van die figuren, die den lezer onmiddellijk herinneren den Capucijner Celest uit Sibylle, waarvan Walschap zulk een uitnemend portret wist te teekenen; voor hem bestaat het experiment van Henriken niet, hij blijft binnen de door de kerk gestelde grenzen, omdat het leven nu eenmaal iets anders met hem voor heeft; hij zet om in geloofsijver, wat bij Henriken nieuwsgierig avonturierschap wordt. De tegenstelling tusschen de twee vrienden vindt men op pag. 74 geformuleerd in één zin:

 

‘Bernard springt op als Savonarola, Henri blijft zitten als Montaigne.’ Of, zooals Henri zelf het uitdrukt (pag. 159): ‘Gij bekeert mij en ik plaag u.’

 

Dit contrast Savonarola-Montaigne, bekeeren - plagen, geloofsijver - avonturierschap (houdingen tegenover het leven, waartusschen in den vorm van een anders onverklaarbare vriendschap toch een zekere ondergrondsche verwantschap bestaat) is de eigenlijke inzet van den roman.

 

Men wordt, al lezende, steeds benieuwder naar de ‘oplossing’, die Walschap ditmaal zal geven; niet zoozeer, omdat men den roman zonder ‘oplossing’ niet zou kunnen waardeeren, als wel, omdat Walschap tegelijk èn de vulgaire kanten van Henrikens avonturierschap en zijn sympathie voor dit wezen zonder moraal laat uitkomen. De ‘oplossing’ is ditmaal wel een zeer merkwaardige synthese van deze beide opvattingen: Walschap besluit zijn roman met een happy ending! ‘Alles komt terecht’, zooals Dolfken, Henri's pleegvader, placht te zeggen; Henri, het experimenteeren zat en zich steeds meer gebonden voelend aan Irma, de vrouw die hij liet zitten, en aan Vlaanderen, het land dat hij ook liet zitten door in den vreemde te gaan dolen.... Henri keert na jaren terug om met vrouw en kind te gaan samenleven, ‘glimlachend naar de lieve smeerlapjes van menschen’. Op het eind bakt hij zijn vriend Bernard nog een onschuldige poets, door met Irma onder zijn dak te logeeren; Savonarola wordt blijspelfiguur....

 

Ook dit slot is niet bepaald overtuigend, maar het heeft véél charme, omdat het door Walschap opzettelijk in den comedietoon is geschreven. ‘Wij uit het gehucht’, die den lezer dit verhaal hebben verteld, en er zoo nu en dan ‘onze’ ironische commentaren op gaven, ‘wij van Vlaanderen’, die in dit schoone land ‘kunnen discuteeren, vechten, bidden, zondigen, kinderen krijgen, wegloopen en terugkomen, drinken, leven, leven, leven (en alles komt terecht)’, wij krijgen tenslotte ditmaal allen onzen zin, doordat Henri en Irma trouwen en lange jaren gelukkig zijn; de historie, die begon als een historie van primitieve instincten, eindigt ook als een historie van instincten, zij het minder primitief en na een langdurig intermezzo van cultureele conflicten: een Vlaamsche midzomernachtdroom.

 

Ik wil graag bekennen, dat Sibylle mij intenser geboeid heeft dan Het Kind en dat de tragische ondergang van Sibylle een sterker indruk achterlaat dan het charmante ‘blije einde’ der lotgevallen van Henri en Irma. Maar Het Kind is met dat al een van de goede boeken van Walschap, dat men in zijn oeuvre niet zou willen missen en dat men in geen geval moet overslaan.

Menno ter Braak.