Het kind als kind

De herinnering aan een verloren wereld
Macht van het woord

S. Vestdijk, St Sebastiaan. (Nijgh en Van Ditmar, Rotterdam 1939).

Men heeft zeker dikwijls hooren verluiden, dat eerst tegen het einde der achttiende eeuw het Kind werd ontdekt. In de oudere literatuur neemt het kind n.l. een geringe plaats in, als men de bepaald overdadige belangstelling voor het kind van tegenwoordig als uitgangs- en vergelijkingspunt neemt; men beschouwt in het algemeen het kind als iets, dat bestemd is om te verdwijnen en plaats te maken voor den volwassene. Op de schilderijen van onze zeventiende-eeuwsche schilders maken de kinderen doorgaans den indruk van voorbarig gecostumeerde dametjes en heertjes; een bepaald criterium, krachtens hetwelk men het kind in zijn eigen wereld van den volwassene zou kunnen onderscheiden, ontbreekt, het Montessori-kind moet nog worden uitgevonden.

Toch heeft men, ook na de uitvinding van het kind, meestal de normen van den volwassene voor dat nieuwe wezen laten gelden; de paedagogie, die het kind erkent en tegenwoordig zelfs vertroetelt, is toch een streven naar de volwassenheid toe, waarbij de kinderlijkheid wel is verondersteld, maar toch in de eerste plaats verondersteld om te worden veranderd in volwassenheid. In rigoureuzen vorm vindt men deze verhouding tot het kind b.v. in de vermaarde Kleine Gedigten van Hieronymus van Alphen, waarvan dezer dagen een smakelijke facsimile-uitgave is verschenen.1) Van Alphen heeft het kind ontdekt en onderscheidt het van den volwassene, maar de kinderlijkheid dient uitsluitend om plaats te maken voor de ideale volwassenheid, die de maat van alle dingen is. Er is hier nog geen sprake van kinderpsychologie, laat staan paedagogische verteedering; de verteedering van Van Alphen geldt alleen ‘Gods wijze goedheid’, die ons hoepel en priktol voor boeken doet verruilen om tot edele, verlichte geesten te kunnen opgroeien. Naderhand is de paedagogie aanzienlijk geraffineerder geworden; maar hoezeer men nu ook met de kinderpoëzie van Van Alphen moge hebben gespot in naam van het ‘echte’ kind (later uitgedijd tot Dik Trom), in wezen is de verhouding van den volwassene tot het kind altijd die van meerdere tot mindere gebleven. Zelfs in de paedagogie, die het kind vertroetelt, zelfs in de uitzinnige liefde voor (of chantage met) de jeugd, waaraan wij tegenwoordig het ontstaan van 'n waren jeugdcultus te danken hebben, is het de volwassene, die den toon aangeeft; men kweekt in die welbekende organisaties met petten en slagwerken, de Jansenjeugd en de Pietersen-kinderstorm, 'n soort imitatievolwassenen, die des te bedriegelijker op de ‘echte’ volwassenen gaan lijken, omdat deze ook in zulke formaties gaan loopen; het collectivisme emancipeert de kinderen, zooals het de volwassenen infantiliseert, en daardoor ontstaat een gemeenschappelijk ideaal, dat noch kinderlijk, noch volwassen is, maar toch wel zeer sterk door het verlangen naar volwassenheid bepaald wordt.

Wat ons ‘als mythe heugt’

Maar ook de meer individualistische ontdekkers van de kinderziel zijn evenmin als Van Alphen speciaal ingesteld op ‘het kinderlijke’; hoe feller zij naar het kind zoeken, hoe minder zij het kunnen her-ontdekken; door de mazen van hun termennet, waarin zij het kind meenden te kunnen vangen, ontsnapt het gewoonlijk juist op het kritieke moment. Is dat hun schuld? Neen, het is de schuld van ‘het kinderlijke’, als men het zoo noemen wil; van het kinderlijke, dat, om met Verwey te spreken, ons alleen nog ‘als mythe heugt’, dat ons nog slechts in de fantasie gegeven is. Het leven dwingt ons het kind te ‘overwinnen’ en volwassen te worden, het dwingt ons dus ook tot de meerderheidshouding; men kan als kindervriend daar iets aan willen veranderen, veel kan men er nooit aan veranderen, omdat het kind nu eenmaal wel verdwijnen moet. Het ware, het eenigmogelijke contact met het kinderlijke vindt men dan ook nooit ofte nimmer in de paedagogie, in het verkeer met Ot en Sien, maar in de uiterst-persoonlijke herinnering en de uiterst-persoonlijke verbeelding van die uiterstpersoonlijke herinnering in de kunst.

 

Dit dient vooropgesteld te worden, omdat zooveel schrijvers, op zoek naar den kindertijd, hun aanloop te kort nemen. Eer zij het zelf beseffen, zijn zij in de begrippenwereld der volwassenen terecht gekomen, omdat de woorden, waarvan wij gebruik maken, de woorden der volwassenen zijn, en ieder begrip, dat gebruikt wordt om het kinderlijke te vangen, dus tevens een vervalschingsmogelijkheid beteekent. Dit is ons vooral duidelijk geworden, nu in de laatste jaren onder invloed van de psychoanalyse zoo druk gedoken wordt naar de kinderziel, waaruit immer alle cultuurverschijnselen te herleiden zijn. In de wetenschap van Freud schijnt het kind zoo dicht te zijn genaderd, dat de romanciers gemakkelijk in de verleiding komen om zich door middel van de psychoanalytische vakkennis over het kind te ontfermen.... bij welke onderneming men hen dan dikwijls juist op de vanzelfsprekendheid van het Freudiaansche schema schipbreuk ziet lijden. Men kan, het is hier al vaker betoogd; 'n wetenschappelijke theorie (zelfs een geniale) nu eenmaal niet zoo maar overhevelen in de literatuur; en wie zich voorstelt, dat de realiteit van het kinderlijke hem als beeld toegankelijker is geworden door de psychoanalytische vaktermen, vergist zich schromelijk, en extra-pijnlijk, omdat een romanschrijver nu juist deze voor de hand liggende vergissing had moeten weten te vermijden. De wetenschap, en ook de psychoanalyse, streeft er immers in laatste instantie naar, het kinderlijke aan het volwassene te onderwerpen, d.w.z. de kinderlijke realiteit uit te bannen, te ‘verklaren’, terwijl de kunstenaar juist al het tegenstrijdige en toevallige in de kinderwereld wil trachten vast te houden; de kunstenaar is de eenige volwassene, die intiem aan het kind verwant is gebleven, omdat tegenstrijdigheid en toevalligheid ook het element zijn, waarin hij leeft.

De trilogie van Anton Wachter.

In mijn artikel van verleden Zondag heb ik getracht aan te toonen, hoe een romanschrijver als Albert Helman dupe werd van een half-wetenschappelijke neiging tot gebruik van symbolen, die hun theoretisch karakter onmiddellijk verraden; het ging hier weliswaar niet om het kinderlijke, maar des te meer om de symbolen, die in de Freudiaansche sfeer toch altijd naar het kinderlijke terugwijzen. Geen frappanter verschil nu dan tusschen twee schrijvers, die beide sterk door de psychoanalyse zijn beïnvloed, dan tusschen Helman en Vestdijk.

 

Vestdijk is bij mijn weten de eenige Nederlandsche romancier, die den invloed van Freud in sterke mate heeft ondergaan en tevens verwerkt; hoezeer verwerkt kan men zelf uitmaken, als men zijn laatsten roman St Sebastiaan heeft gelezen. Dit boek is het eerste deel van een trilogie, handelend over den jongen Anton Wachter, waarvan het derde deel, Terug tot Ina Damman, reeds in 1934 het licht heeft gezien, terwijl het tweede deel, Surrogaten voor Murk Tuinstra, bezig is in het tijdschrift Groot Nederland te verschijnen. Deze volgorde is niet zoo zonderling, als zij er op het eerste gezicht uit ziet, aangezien Vestdijk de geheele stof van deze Anton Wachter-romans reeds voor 1934 neergelegd had in een nooit gedrukt manuscript van meer dan duizend pagina's, dat later stellig voor de literatuurhistorie een interessant document zal zijn; de schrijver zelf was met deze redactie van Anton Wachters jeugd niet tevreden; hij liet het liggen en schreef eerst Meneer Vissers Hellevaart, een boek, waarvan de handeling zich wel in dezelfde omgeving (Lahringen = Harlingen) afspeelt, maar onder geheel andere condities, met het jongetje Anton Wachter slechts als ondergeschikte bijfiguur in de achterhoede.2) De Anton Wachter-romans zijn dus een nieuwe redactie van een reeds eerder verwerkte materie.

 

Terwijl Vestdijk in Ina Damman de jeugdliefde, het puberteitsgevoel analyseerde, keert hij in St. Sebastiaan terug tot het vierde levensjaar van zijn alter ego Anton Wachter. Voor de meeste volwassenen is deze periode nog oneindig veel moeilijker in de herinnering te bereiken dan de puberteit, aangezien de verdringing gewoonlijk al zoo intensief gewerkt heeft, dat van de realiteit dier periode nog slechts losse flarden over zijn; het ontbrekende wordt dan uit volwassen begrippen gereconstrueerd, om aan deze kinderwereld een schijn van eigen logica te verleenen. Niets is bedrieglijker dan zulk een vorm van gewelddadige annexatie; de mythe der prille jeugd wordt onhandig gerationaliseerd en daardoor verdwijnt het specifiek-kinderlijke, dat immers slechts kan worden benaderd door het uiterst-persoonlijke contact. Het gevaar van een dergelijk procéde ligt, zooals ik al zei, vooral in het woordgebruik; men meent een kinderlijk wereldbeeld wel ongeveer te hebben aangegeven, als men het met woorden van volwassenen omschrijft, terwijl het eigenlijke probleem juist één etappe verder ligt, n.l. in de woorden zelf. Het kind groeit op te midden van woorden, die het aanvankelijk in het geheel niet kent en later van buitenaf ‘aangepraat’ krijgt; het kenmerkende van de kinder-realiteit na de eerste kennismaking met de taal is derhalve, dat zij wel met woorden doorspekt is en dan ook in hooge mate van woorden afhankelijk, maar tevens, dat de woorden, de van buiten af opgelegde of opgevangen formules, nog allerminst zijn samengevallen met de logica der volwassenen. Vandaar het bekende feit, dat het kind met woorden omgaat, die het (volgens de logica der volwassenen) niet begrijpt, terwijl het er toch volkomen vertrouwd mee schijnt te zijn; vandaar, anderzijds, het eveneens bekende feit, dat de kinderlogica zich slechts laat reconstrueeren, voorzoover zij al naar de begrijpelijkheid der volwassenen begint over te hellen. De complete kinderlijke realiteit ontsnapt aan de reconstructies; zij kan hoogstens in de persoonlijke herinnering worden benaderd, als een verloren wereld, waarin het conventioneele woord nog geen absolute dictatuur uitoefende. Daarom bestaat er verwantschap tusschen het kind en den dichter, die immers ook de behoefte voelt in de poëzie aan de woorddictatuur te ontsnappen door er een hoogst persoonlijk woordgebruik voor in de plaats te stellen.

Vestdijk, voor wien het schrijven over zijn jeugd duidelijk de beteekenis heeft van een zelfbevrijding, heeft echter niet de naieveteit van sommige dichters, die meenen, dat men tot het kinderlijke gemakkelijk terug kan keeren. Hij beseft, dat tusschen den volwassene en het kind altijd de barrière der woorden blijft bestaan, en dat de dichter, hoezeer ook verwant aan het kind, toch nooit weer een kind worden kan. St. Sebastiaan draagt van die intelligente verhouding tot de kinderlijke realiteit de sporen; het is een synthese van dichterlijk contact, zoo intiem mogelijk, en volwassen controle, zoo beheerscht mogelijk; beide houden elkaar voortdurend in balans, en het is daaruit, dat het beeld van Anton Wachter ontstaat. Men vindt hier dus, voor zoover bereikbaar, alle eigenzinnigheid, tegenstrijdigheid en toevalligheid van het kinderlijke, magische denken, maar toch ook scherp gecontroleerd door den volwassene, die er zich ten volle van bewust is deze kinder-realiteit slechts te kunnen benaderen via de groote-menschen-taal; daarvoor was veel subtiliteit noodig, maar ook veel humor, twee dingen, waarover Vestdijk volledig beschikt. De subtiliteit maakt het den dichter Vestdijk mogelijk zich in de herinnering te vereenzelvigen met zijn jeugd; de humor maakt het den volwassen Vestdijk mogelijk de woorden speelsch te gebruiken, zoodat zij nergens het karakter krijgen van een symbolisch schema, waarin de kinderlijke belevingen worden samengeperst. Vestdijk is dus Anton Wachter, maar hij neemt hem tevens waar met de koele objectiviteit van den toeschouwer.

Geschiedenis van een talent.

Dit feit verdient te meer de aandacht, omdat de invloed van de psychoanalyse in St. Sebastiaan duidelijk merkbaar is. Men leze slechts de eerste zinnen:

 

‘Hij werd gespeend zooals alle andere kinderen, op den gewonen tijd. Er gleed een mes tusschen honger en genot door, de eerste bestendigend en aanmoedigend, de tweede verjagend naar gebieden zoo ver en vaag als zijn reactie vaag was op dit onvatbare onrecht. Was hij door de geboorte dat schrikkelijk tumult, dien meest alledaagschen vorm van kindermoord, aan de wereld gegeven, het spenen - een verfijnder moord - nam hem twee werelden weer af, en de laatste band met het moordvrije, vóorwereldlijke leven was doorgesneden’.

 

Deze inleiding verraadt de inspiratie door de psychoanalyse, evenals de voortzetting van het verhaal: de ontwikkeling van Anton Wachters talenten als imiteerend teekenaar van naaktvoorbeelden, de nabootsingsdrift, waarin deze jongen den angst om het bestaan met zijn middelen bedwingt en zelfs, door het aanschouwen van het schilderij van St. Sebastiaan in het Rijksmuseum, sublimeert. Voor Vestdijk moet de psychoanalyse de beteekenis hebben gehad van een bevestiging der persoonlijke levenservaring. Maar het verschil tusschen inspiratie en slaafsche navolging is evident; de beteekenis van Vestdijks jeugdverbeelding is juist, dat zij volkomen spontaan aandoet, en dat men haar kan ondergaan, zonder iets van psychoanalyse te weten; deze auteur doet geen beroep op vaktermen uit een handboek, maar op niets anders dan persoonlijke herinnering, die naar de nuances van smaak, geur en beeld terugstreeft en daarbij steeds de listen en lagen van het generaliseerend woord moet vermijden. Daarom heeft het ook geen zin deze ‘geschiedenis van een talent’ na te vertellen, want alles, wat in de kinder-realiteit werkelijk beteekenis heeft, leest men met de eigen herinnering als accompagnement; zoo b.v. de prachtige bladzijden over den angst van den vierjarige, die iets veel te onbepaalbaars en aldoordringends is om door het woord ‘angst’ der volwassenen te worden uitgeput.

 

Menno ter Braak

 

1) Hieronymus van Alphen, Kleine Gedigten voor Kinderen. Nauwkeurig nagedrukt naar de eerste uitgave van 1778 en uitgegeven door L. J C. Boucher, alhier.
2)Dat Terug tot Ina Damman eerder in druk is verschenen dan Meneer Vissers Hellevaart, is slechts een toeval.