Piet Paaltjens Jr en Sr

Een navolging van de negentiende-eeuwsche ‘verzen op knikkende beenen’
De Janus der ironie

Eric van der Steen, Paaltjens Sr. (Nijgh & Van Ditmar, Rotterdam z.j.).

De gedichten van Piet Paaltjens (en, in ietwat andere verhoudingen, ook die van den Schoolmeester) nemen in onze literatuur een uitzonderingspositie in. Piet Paaltjens is veel gelezen, maar men heeft hem meestal niet au serieux genomen; hetgeen ten deele uit het karakter van zijn poëzie voortvloeit; maar.... ten deele. Men moet in den jeugdigen Haverschmidt zeker niet den studentikoozen vorm van zijn ‘Weltschmerz’ au serieux nemen, maar des te meer het verschijnsel als zoodanig, dat typeerend is voor een maatschappij, waarin de waarden van de moraal nauw verwant zijn aan openlijke hypocrisie, en ieder verzet daartegen den jongen student bij voorbaat al een strijd tegen de bierkaal lijkt; dus retireert hij naar de romantische ironie om de dwaasheid van het bestaan. De ‘Weltschmerz’, den Nederlander in het algemeen bijzonder vreemd en in ieder geval het tegendeel van een nationale eigenschap, zooals de vaderlandsliefde en het ‘hou en trouw’, is eenerzijds n.l. een vorm van verzet en anderzijds een vorm van machtelooze berusting in de bestaande dwaasheid; daarom nadert de ‘Weltschmerz’ dikwijls het cynisme, dat eveneens voortdurend protesteert maar ook zonder den wil tot veranderen. Bij een figuur als François Haverschmidt, een melancholicus, maar tevens een maatschappelijk mensch en een gemoedelijk humorist (‘Familie en Kennissen’), is de Paaltjens-episode een merkwaardig symptoom van een vlucht in het studentikooze, maar met een ondergrond van onmiskenbare echtheid; de echtheid is hier, wel te verstaan, de pose, want de ‘Weltschmerz’ kan in de geordende maatschappij niet anders echt zijn dan door een houding.

Imitatie en innerlijke verwantschap.

Woordkunst in den zin van Tachtig is Piet Paaltjens poëzie zeker niet; zij behoort, onder dit aspect gezien, tot de rijmelarij; maar behoorde de door Tachtig wat hautain gepatroniseerde Multatuli ook niet tot de ‘slechte dichters’, waarvoor men vele ‘goede’ dichters cadeau geeft? En hebben beiden niet den invloed van Heine verdisconteerd? Men kan den invloed van Multatuli ondanks de officieele tegenwerking der woordkunstenaars echter gemakkelijker nagaan dan die van Paaltjens; hetgeen ook begrijpelijk is, omdat ‘Weltschmerz’ zich niet programmatisch laat verveelvoudigen; men denkt, voor den laatsten tijd, b.v. aan het phaenomeen Mien Proost. Evenmin verbaast het mij, dat de ‘cynicus’ Eric van der Steen thans een navolging van Piet Paaltjens het licht heeft doen zien, die hij als volgt motiveert:

 
De Schoolmeester en Piet Paaltjens,
 
hun verzen op knikkende beenen,
 
die somtijds snikken van 't lachen
 
om elders van harte te weenen,
 
dit kleine maar reine duet,
 
het neuszingen niet goed machtig,
 
getweeën dan ook overschreeuwd
 
door de drukke beweging van tachtig -
 
ik hou van hun dwazen ernst,
 
ik vereer hun schichtige gratie;
 
bij wijze van bewondering
 
volgt deze zachte imitatie.

Ook Van der Steen ziet, blijkens dit inleidend poeëm (waarvan het citaat slechts een onderdeel is). Piet Paaltjes en den Schoolmeester als door Tachtig verwaarloosde figuren. Wel had deze beweging, een Cornelis Paradijs- en een Julia-historie, maar dit zijn meer bijgeluiden; de ‘Weltschmerz’, de bewust valsch geïnstrumenteerde ironie, heeft hier geen vaste woning. Het blijft alleen de vraag, of men Piet Paaltjens en den Schoolmeester in één adem kan noemen, zooals Van der Steen hier doet? De omstandigheid, dat zij geen van beiden in de lijn van ‘De Nieuwe Gids’ liggen, maakt hen nog geenszins tot gelijken.

Overigens geeft Van der Steen ook te kennen, dat zijn ‘imitatie’ op een gevoel van innerlijke verwantschap berust:

 
Ik ken hun gevoel aan den lijve:
 
men overdrijft zijn droefheid
 
in de hoop dat zij over zal drijven;
 
(een raadsel voor de levens
 
volgens een vasten ritus:
 
de een noemt de schepping: ‘Welles’,
 
de ander wiet wellust: ‘Nietes’ -
 
wij zijn geschapen als Janus,
 
die ja-nee in zich vereenigt
 
en die dus door beide partijen
 
met milde hand wordt gesteenigd).

De moderne noot.

In deze ‘beginselverklaring’ van Janus Bifrons is de ambivalentie van de ‘Weltschmerz’, van het aangrenzende cynisme en de romantische ironie niet slecht weergegeven; het is ‘ja’ noch nee’, en het is allebei. En inderdaad, Eric van der Steen is er doorgaans in geslaagd om het genre van den negentiendeeeuwschen voorganger verdienstelijk te imiteeren; hij is zelf Paaltjens geworden, en verderop ook de Schoolmeester, waaruit ons tevens blijkt, dat zijn eigen poëzie, voor dezen bundel gepubliceerd, vooral aan Paaltjens zeer verwant was naar den geest. Alleen is Van der Steen een man van de twintigste eeuw, die zich Paaltjens Senior, ‘vaderlijke broer’, noemt welk feit aan zijn zoozeer op het voorbeeld ingestelden stijl soms iets overmatig geforceerds geeft, dat dubbel-op is, omdat het genre op zichzelf ook al geforceerd is, moet zijn. Men vraagt zich bij de lectuur zoo nu en dan af, hoe Van der Steen in deze imitatiedrift ontstak, aangezien imitatie toch imitatie blijft en de moderne ironie het Paaltjens- en School-meestergenre ook niet volkomen tot een Van der Steen-genre maakt; men hoort den modernen Van der Steen, door de regels heen, maar hij blijft toch in het verborgen. Echter: als eerbetoon aan twee verwaarloosden, martelaars van het gemakkelijke en kreupele rijm, dat toch zoo gek niet is als de woordkunstenaars zouden willen suggereeren.... als eerbetoon en moderne completeering is dit bundeltje zeer geslaagd. Dat het hier en daar naar de flauwiteit overhelt, is ook meer een gevolg van de bewust-aangedikte ironie tusschen ‘nietes’ en ‘welles’ dan een defect van Van der Steen. Men neme ook hem au sérieux, voor zoover hij het.... niet wil en toch wel wil, want zoo is het de begeerte der snikkenden en grimlachenden:

 
Wie over een eeuw dit lied leest,
 
is beter af dan ik:
 
hij moge er hartgrondig om weenen,
 
maar 't is niet zijn laatste snik.
 
 
 
En ik daarentegen - wat bleef mij?
 
Ik hoop van een kleine roem
 
in de schaduw der monumenten
 
voor de dichters Marsman en Bloem.
 
 
 
Daar zal soms een vrouw staan talmen,
 
wier oogopslag zich verraadt -
 
totdat heur hondje klaar is
 
en zij weer naar huis toe gaat.

M.t.B.