Prof. Dr J. Tielrooy redacteur van Elsevier

Zijn beginselverklaring

Prof. dr Joh. Tielrooy is, na het aftreden van Top Naeff, redacteur geworden van Elsevier. Hij leidt de aflevering van Januari in met een programma, waarin hij allereerst hulde brengt aan wijlen Herman Robbers en aan Top Naeff. Voorts verklaart Tielrooy, dat hij droomt ‘van volkomen kunst, die gelijkelijk en harmonisch voldoet aan elk der drie essentieele eischen welke overal en in alle tijden van bloei aan kunst zijn gesteld.’

‘Niet iedere strekking is mij evenveel waard, vervolgt prof. Tielrooy. Bij gelijke aesthetische en inhoudswaarde, zijn van alle litteraire werken diegene mij het dierbaarst, aan welke een vrijheidlievende strekking inhaerent is. Men zou dit begrip ‘vrijheidlievend’ misschie’ omschreven willen zien? Het zij mij veroorloofd, te verzekeren, dat ik het niet dan na rijp beraad heb gekozen en het in en door de praktijk hoop toe te lichten. Op het oogenblik volsta ik ter verklaring van het woord er het liefst mee, te betuigen, dat ik Duhamel, die zelf zoekt, verkies boven Claudel, die een bestaande ‘waarheid vertolkt, dat ik den jongen Frederik van Eeden hooger schat dan den ouden, bekeerden; dat “Vrije Gemeenten” mij nooit vrij genoeg zijn en dat volgens mij niet de literatuur beoordeeld mag worden uit naam van eenig politiek-economisch stelsel, maar ieder zoodanig stelsel op zijn tijd aan de jurisdictie van de literatuur kan worden onderworpen.

De literatuur vrijmachtig beoordeelaarster van het leven: ziedaar mijn beginsel. Het leven kan immers met haar oordeel doen wat het wil? Wenscht het zich voorloopig naar de inzichten en gevoelens van groote schrijvers niet geheel te voegen, niemand, die het er toe kan dwingen: Vrijheid blijft ook dan onvermijdelijk de leuze! Maar tevens behoude van haar kant de literatuur te allen tijde en in vollen omvang de vrijheid om haar woord te spreken.

Binnen de grenzen der literatuur zij het recht op oordeelen van bekwame critici niet minder volmondig erkend. Mits de critiek op kennis, op inzicht, op zuiver gevoel gebaseerd is, mits zij duidelijk inlicht over het onderwerp der besproken werken, duidelijk aangeeft welke verdiensten de vorm heeft, en ten aanzien van de strekking duidelijk en met opgaaf of ten minste met aanduiding van redenen kleur bekent, komt het mij voor, dat critiek in ieder geval den lezers en wellicht in sommige gevallen ook den schrijvers, diensten kan bewijzen. Daarbij valt wel te bedenken, dat afbrekende critiek maar zelden noodig zal zijn. Wat niets is, verdwijnt als regel vanzelf wel. Het wordt reeds niet genoemd, het wordt niet gelezen: waartoe zouden wij het dan noemen en betoogen, dat het niet gelezen behoort te worden? Behalve, natuurlijk, in bijzondere gevallen. Er zijn opdringerige of overschatte figuren, wien naar ons beste weten hun plaats moet worden gewezen, er zijn groepen van lezers, wien geraden moet worden hun oordeel te herzien. Dan is het soms nuttig, aan te vallen en af te breken. Maar overigens blijve onze voorkeur bewaard voor hetgeen Busken Huet naar aanleiding van geschriften van Sainte-Beuve en Diderot met prijzende bedoeling de “critiek der bewondering” noemt’.

* * *

Een ruim en mild standpunt. De vraag is nu alleen nog, of prof. Tielrooy een objectief criterium bezit om uit te maken, wie ‘opdringerige of overschatte figuren’ zijn, die niet vanzelf verdwijnen. Want als ‘wat niets is’ verder werkelijk vanzelf verdwijnt (hetgeen ik niet geloof, helaas), dan is dat volgens prof. Tielrooy alleen het discrete en juist getaxeerde niets; en is dat wel de moeite waard om er over te spreken?

M.t.B.