De moderne dichter

Verschil tusschen modern en modernistisch
De overrompelende twintigjarige

L.Th. Lehmann, Subjectieve Reportage (H.P. Leopolds' Uitg. Mij., Den Haag 1940). L.Th. Lehmann, Dag- en Nachtlawaai (A.A.M. Stols, Rijswijk 1940).

Men hoort dikwijls gewag maken van moderne poëzie; en deze poëzie wordt dan, al naar gelang de gewagmaker conservatief of radicaal is in poëtische aangelegenheden, gelaakt, om haar ‘onbegrijpelijkheiid’, of geprezen, om haar ‘doordringen tot de kern der dingen’. Maar wat ‘modern’ precies beteekent in deze materie wordt zelden vastgesteld. ‘Modern’ nu is een uiterst dubbelzinnig begrip, dat voor velerlei dienst kan doen. In de eerste plaats behoort men in het oog te houden, dat alles wat eens ‘modern’ was (het ‘laatste snufje van de Bonneterie’) na verloop van tijd onherroepelijk verouderd is; men realiseert zich dat b.v., als men in het stuk Time and the Conways van Priestley, dat gedeeltelijk vlak na den wereldoorlog speelt, de dames ziet rondloopen in toenmaals uiterst ‘moderne’ jurken, welke op ons, pijnlijk genoeg, den indruk maken van verouderde onderjurken. Toch was deze dracht eens zeer elegant door gewaagheid, voorwerp van booze blikken der oudere dames, annex aan sigarettenrooken-incafés, dat toen óók zeer modern was en dus voor sommigen conservatieven het einde der wereld scheen aan te kondigen. En zooals het met de jurken gaat, gaat het ook met zeker soort ‘moderne’ poëzie, b.v. met het expressionisme van na denzelfden oorlog; als collectief verschijnsel doet het ons nu reeds aan als kosmische rhetoriek, als vieux jeu; men doorziet het spel, men doorziet de regels, het heeft afgedaan.

Maar het begrip ‘modern’ is hiermee niet uitgeput. Wanneer men voorop stelt, dat deze en dergelijke mode-moderniteit slechts een oppervlakteverschijnsel is, dan blijft er nog iets anders ter beschouwing over: n.l. het feit, dat er bepaalde figuren zijn, die door hun werk een verschuiving aankondigden in het denken en voelen der menschen, een verschuiving, waarvan de groote meerderheid zich nog geenszins bewust was of die zij zich alleen realiseerde als een slecht geweten. Lang niet altijd worden deze modernen in hun eigen tijd als modern erkend, aangezien machtige taboe's en dwingende conventies zich tegen zulk een erkenning verzettten. Men moet hen vooral niet verwarren met de mode-modernen, die meestal en bloc optreden, de tijdschriften plotseling overstroomen en na eenige jaren hun procédé hebben gestandariseerd; zij hebben niet de moderniteit der jurken, die later onherroepelijk onderjurken worden, zij gaan ook niet prat op hun moderne manieren...... of als zij het doen, kan men dat als bijzaak beschouwen, als hùn aandeel aan de mode, waaraan nu eenmaal niemand geheel ontkomt, want van een bepaald standpunt bekeken zijn wij allen genoodzaakt ons te kleeden zooals de kleermakers van Londen of Parijs het begeeren. Misschien is het een verduidelijking van de zaak waarom het hier gaat, als men deze modernen onderscheidt van de mode-moderniteit door de laatste modernisme te noemen; het modernisme is dan iets, dat als modestrooming onherroepelijk veroudert, het moderne daarentegen bestaat ook nog, als de groote mode is weggeëbd en een latere generatie in het verleden alleen nog de qualiteit erkent. In dien zin was b.v. de dichter Wies Moens modernistisch, de dichter Slauerhoff modern; Wies Moens is voor ons dan ook compleet verleden geworden, Slauerhoff echter bestaat voor ons nog als waarde, door zijn qualiteit, die zijn tijdgenooten veelal niet vermochten te zien, omdat zij hem te ‘slordig’ vonden. Deze ‘slordigheid’ was een van de uitwendige kenmerken van zijn moderniteit maar omdat de criticasters van buiten naar binnen redeneerden in plaats van omgekeerd, afgaande op hun eigen maatstaven van netheid en slordigheid, konden zij zijn waarde dikwijls niet schatten.

‘Aardsch’ en ‘hemelsch.’

Cette histoire se répète. De dichter Ed. Hoornik (als dichter overigens heel wat meer waard dan zijn modernistische programma) heeft onlangs, in een boekje over Greshoff, de theorie verkondigd, dat de nieuwste jongeren de ‘aardschheid’ van Greshoff weer loslaten en komen tot ‘een evolutie in hemelsche richting.’ Deze theorie behoort m.i. puur tot de vele mode-modernismen, die elkaar opvolgen zooals de korte en de lange rokken in de damesmode; de eene generatie draagt de korte rok der ‘aardschheid,’ bij wijze van modernistische reactie wenscht een volgende den langen rok van het ‘hemelsche’ te dragen om zich van haar voorgangster te onderscheiden. Hoornik heeft om te beginnen deze kleinigheid uit het oog verloren, dat ‘aardsch’ en ‘hemelsch,’ toegepast op de poëzie, niets anders zijn dan beeldspraak, die voor het werk van Greshoff iets zegt, maar voor veel andere poëzie in het geheel niets; wie dus beweert, dat er zoo in het algemeen ‘een evolutie in hemelsche richting’ aan den gang is, verliest zich in gevaarlijke mythologie, anders gezegd in poëtische dieventaal (waarvan Hoornik steeds minder afkeerig blijkt). Ongelukkigerwijze is bovendien van zulk een hemelsche evolutie (voor een oogenblik aangenomen, dat wij onder dat ‘hemelsch’ zooiets kunnen verstaan als metaphysisch georiënteerd of platonisch) onder de jonge dichters van beteekenis niet veel te bespeuren: althans de twee belangrijkste vertegenwoordigers van deze jonge generatie, H.A. Gomperts en L.Th. Lehmann, zijn, hoezeer onderling ook verschillend, bijzonder ‘aardsch’ van oriënteering! Het specifiek ‘moderne’ aan hun poëzie is zeker allerminst hun neiging om via de dichtkunst den hemel in te klimmen; en zoo ziet men nu reeds, in het verband van een generatie die pas bezig is aan het woord te komen, hoe de modernistische theorie en de moderne practijk elkaar volstrekt niet dekken. Het voorschrift van Hoornik kan hoogstens een wachtwoord worden voor epigonen, die nu op gezag meenen te mogen aannemen, dat men, als men mee wil kunnen doen, ‘hemelsch’ moet dichten; maar ‘la poésie qui compte’ zal er zich niets van aantrekken en haar moderne geestesgesteldheid zal stellig niet afhankelijk zijn van de modernistisch veralgemeende tegenstelling hemelsch-aardsch; zij zal zijn, zooals zij geboren wordt, en daarom modern.

Twee ‘modernen'’

Ik heb over Gomperts geschreven in Het Vad. van 20 Aug. j.l. bij het verschijnen van zijn merkwaardig dichterlijk debuut Dingtaal. Van den twintigjarigen L.Th. Lehmann, die de aanleiding is tot dit artikel, waren tot dusverre alleen gedichten in tijdschriften verschenen; hij is eigenlijk de bestaansreden geweest van het tijdschrift Werk, dat na een niet bepaald roemrijk jaar weer ten gronde is gegaan; ook zonder dat zij gebundeld was, trok deze poëzie de aandacht. Men kan een figuur echter beter overzien, wanneer men de losse gedichten bij elkaar heeft, en daarom mogen wij de maand Januari erkentelijk zijn, die ons twee bundels van Lehmann brengt: Subjectieve Reportage en Dag- en Nachtlawaai.

Door deze bundels staat Lehmann voor ons als een van die betrekkelijk zeldzame menschelijke wezens, die op hun twintigste jaar met een zekere astrale volmaaktheid als een meteoor komen binnenvallen, alsof volmaking geen tijd en moeite kostte; want wat men op deze poëzie ook wil afdingen, men zal er toch in de eerste plaats van moeten zeggen, dat zij verbijstert door haar originaliteit en veelvoudigheid. Zij is in dit opzicht althans direct te vergelijken met de poëzie van Gomperts, die minder verbijstert, omdat zij een minder tumultueuze verschijning is, maar zeker niet minder mogelijkheden inhoudt. Bij dichters van geringer oorspronkelijkheid heeft men altijd het gevoel, dat zij door vijf of tien gedichten niet meer dan één sentiment uitdrukken; zoowel bij Lehmann als bij Gomperts doet echter het omgekeerde zich voor: men heeft het gevoel, dat achter ieder gedicht nog vijf of tien andere mogelijke gedichten liggen, dat hier geen roofbouw gepleegd wordt op één sentiment, maar dat de dichter zich telkens hervat in een nieuwe sfeer. Geen modernistische vermenigvuldiging dus van een modepatent, maar een werkelijke ontdekkingstocht in de wereld der moderne gevoeligheid, waaraan de dichter dikwijls eerder vorm kan geven dan de denker, omdat zijn materiaal, het woord, hem in deze regionen sneller in contact brengt met alles wat half- of onderbewust sluimert of slaapt en door de associatieve macht der taal kan worden gewekt.

Voor de rest zijn Lehmann en Gomperts overigens markante tegenstellingen, al raken zij elkaar in een zekere soort bizarrerie, die men wel surrealistisch zou kunnen noemen, met een modernistisch veralgemeenden term van na den oorlog. Dingtaal is een boekje, dat zich vooral onderscheidt door een speelsche en sierlijke intelligentie, welke de gevoeligheid van den dichter domineert; Subjectieve Reportage en Dag- en Nachtlawaai zijn veeleer uitbarstingen van iemand, die telkens plotseling, zelfs overrompelend tegenwoordig is en dan weer verdwijnt om opnieuw op te duiken, te overrompelen. Speelschheid en sierlijkheid ook bij Lehmann, maar veel maniakaler, wilder en ‘slordiger’, om het woord nog maar eens te gebruiken, waarmee men Slauerhoff vervolgd heeft en waarmee men ook Lehmann zeker zal vervolgen, als het inmiddels niet ‘modern’ is geworden om de slordigheid à tout prix bewonderenswaardig te vinden. Het ‘slordige’, anders gezegd de onbekommerdheid om de ‘afwerking’, is een element dat Lehmann aan Slauerhoff verbindt; hij is ook voor alles een dichter, die zelfs in het slechtste gedicht nog iets van zijn persoonlijke charme of bokkigheid weet te leggen; pas in de derde of vierde plaats aestheet, geraffineerd dwars door de ‘slordigheid’ heen, schijnbaar (waarschijnlijk ook met eenige pose) onverschillig voor wat hij uit handen geeft, steeds bereid om den indruk te wekken, dat zijn techniek improviseerend is gebleven tot in den druk toe. Van Gomperts (zie met name zijn groote gedicht Slinger) kan men gemakkelijk veronderstellen, dat hij ook een denker is, misschien wel voor alles een denker, voor wien de poëzie behoort tot de randstaten van den geest; van Lehmann kan ik mij (misschien bijzonder dom, want hij is twintig jaar!) niets anders voorstellen dan dichterlijke erupties bij wijze van Signature Tune, zooals hij het zelf noemt in den titel van een gedicht, waarmee beide bundels openen1):

 
Rijdt u maar aangenaam door mijn geschriften,
 
mijn fiets is de getuige van Mijn driften.
 
 
Dat zint hem niet, hij zint op wraak en
 
hij wappert met Mijn haar en regenjas,
 
de laatste liefst tussen zijn spaken.
 
 
Hij wenst, als blijkt uit zijn langdurig heng'len
 
zich even vurig met zijn buurfiets te verstreng'len
 
als ik met haar erop, als 't mooglijk was.

Demonisch.

Hoe gevarieerd de poëzie van Lehmann is, realiseerde ik mij vooral, doordat ik telkens andere dichters in hem meende terug te vinden, wier onderlinge verschillen al genoeg zeggen over zijn oorspronkelijkheid: ik hoorde Rimbaud, de surrealisten, negerpoëzie, Morgenstern, Trakl, soms Slauerhoff, een enkele maal Vestdijk, ook wel eens Hendrik de Vries, eenmaaal zelfs Piet Paaltjens, aan wien, in een zeer moderne toonzetting, toch deze eerste strofe van Binnenhaven herinnert:

 
Ik liep tot het eind van de haven
 
waar ik dacht dat je wonen zou,
 
maar daar was de bel weggeroest en
 
de brievenbus volgestouwd
 
met natte en roetzwarte kranten,
 
het huis was vergeeld en heel oud.

Zoo zijn er meer reminiscenzen, maar dwars daardoorheen rijdt de fiets van een modernen ‘Wandervogel’, die iets demonisch heeft, omdat hij de sentimenteele natuurvereering van de vroegere ‘Wandervögel’ heeft laten varen; ik bedoel dit niet grootsprakig of mystiekerig, maar vooral in tegenstelling tot Gomperts, die mij persoonlijk sympathieker is, omdat hij in zijn speelschheid minder maniakaal en absolutistisch, in zijn ironie vooral veel psychologischer en bij alle consequentie sceptischer is. Demonisch beteekent: oncontroleerbaar en gedreven; men vindt dit demonische met verschillend accent bij Hendrik de Vries en bij Slauerhoff, men vindt van beide iets terug bij Lehmann. Hij heeft alle eigenzinnigheid van iemand, die niet gecontroleerd zou willen worden door de rede en de psychologie, ook al spelen die zeker een rol in zijn poëzie, als ironisch tegenwicht tegen de duisterheid van den gedrevene, ook al moet hij die controle wel erkennen. Zoo portretteert hij zich als een tusschenwezen in het gedicht Voor de Spiegel, dat ook typeerend is voor deze twee bundels als ensemble:

 
De ondergaande zon schijnt door mijn tanden,
 
mijn baard is als een paardekruis gelijnd,
 
het knoestig smoel dat door mijn wangen schijnt
 
wil rotten in de klei van niemandslanden.
 
 
Begerig krommen zich mijn loopgraafhanden:
 
ik heb het roofdier lief dat in mij schrijnt,
 
en haat mijn zwakke geest waarin hij kwijnt,
 
wil uit mijn lichaam slopen al zijn banden.
 
 
Ik word bezeten door de dolle wens,
 
hem onbevreesd geheel te kunnen wezen,
 
die lucht en water als domeinen wil,
 
 
maar ken van elke ruimtekoorts de grens;
 
ik zoek de vrouw die niet voor hem zal vrezen,
 
een zak in 't zonlicht maakt mijn flanken kil.

Menno ter Braak.

1) Ik citeer het in de versie van Subjectieve Reportage, want Lehmanns ‘slordigheid’ blijkt al uit het feit, dat hetzelfde gedicht in den anderen bundel met verschillende afwijkingen is afgedrukt. Wat moeten de schriftgeleerden met zoo'n man beginnen!