[p. 111]

V
Christus, de Antichrist

Wie, om romantiek, reactie en sentimentaliteit te ontloopen, overal het verval der ‘oude’ élite-begrippen moet constateeren, omdat de groeiende ‘middenklasse’ die begrippen niet meer respecteert, stuit plotseling op een verrassende analogie: de ‘gelijkheid der zielen voor God’, het christelijk ideaal. Die ontmoeting dwingt hem tot een nieuwe confrontatie met het Christendom; want verwerkelijkt het christelijk ideaal onder invloed der techniek zich niet in een tempo, waarvan geen geloovige kon hebben gedroomd? Het katholicisme heeft, vergeleken bij deze gelijkmaking der Europeanen, slechts de beteekenis van een compromis tusschen romeinsche hiërarchie en christelijke nederigheid, maar met het accent op Rome; het protestantisme lijkt onder dezen gezichtshoek een kinderachtig experiment. Het katholicisme vooral verraadt nog in zijn gansche structuur, dat het voor alles een organisatie is, oorspronkelijk bestemd om een slavengodsdienst van de antieke wereld te transformeeren in een officieelen godsdienst, later uitgegroeid in een hardnekkigen strijd met de natuurlijke instincten, inwendig, en de barbaren, uitwendig. Met al zijn compromissen en priesterlisten is het in die trans-

[p. 112]

formatie geslaagd op een wijze, waarvoor men (als aesthetisch ingesteld toeschouwer achteraf ten minste niet nalaten kan eenige bewondering te hebben.

Het zijn juist wij, anti-papisten, die de oprechtste bewondering hebben voor het katholicisme. Voor ons is het christelijk geloof geen probleem meer; wij hebben afgerekend met iedere christelijke waarheidspretentie; wij staan tegenover het Christendom als godsdienst even onverschillig (en even intellectueel nieuwsgierig bovendien) als tegenover het Boeddhisme. Het is juist deze volmaakte onverschilligheid voor de leer, die ons plotseling onderdompelt in de bewondering voor de organisatie, voor de geschiedenis van de christelijke kerk. Iemand, die nog ideologisch aan het Christendom gebonden is, en b.v. nog op eenigerlei wijze geïnteresseerd bij den strijd tusschen katholicisme en protestantisme, of tusschen protestantisme en indifferentisme, kan door het Christendom nooit zoo volledig geboeid worden; wat hem boeit, is een of andere christelijke waarheidspretentie, is de christelijke God; hij behoort tot een van de vele soorten naam-Christenen. Maar als men de beperktheid en toevalligheid van het Christendom eenmaal onder oogen heeft gezien (ook daar, waar het naar andere, ‘moderne’ namen luistert: vrijzinnigheid, altruïsme, deugdzaamheid, democratie, socialisme, communisme, ja zelfs fascisme en nationaal-socialisme), komt men tot de ontdekking, dat de christelijke leer een bedroevend klein onderdeel is van de christelijke erfenis. Men moet al zoo

[p. 113]

naïef zijn als een vrijdenker van de Zaterdagavondmarkt om zich in de illusie te kunnen verheugen, dat men vrij wordt van het Christendom (misschien wel heiden wordt, o opperste absurditeit!) door het godsgeloof van het Christendom af te zweren. Immers: na de groote ketterij, nadat wij ervaren hebben, dat ‘God dood is’, staan wij daar met onzen christelijken vorm als erfgenamen van eeuwen discipline, naakt, gedisciplineerd, maar zonder het geloof aan de oorspronkelijke motieven van drilschool en drilscholastiek, Christenen zonder Christendom, zonder geloof, maar ondanks dat noch Brahmanen noch barbaren.

Is deze erkenning het beroemde ‘historische besef’, dat bij mij ontwaakt en mij rijp maakt voor een huldebetuiging aan de ‘twintig eeuwen Christendom’? Is dit een bewijs van groeiend respect voor de geschiedenis, zooals dat bij Thomas Mann en Huizinga voorkomt, die er bij voorbaat van overtuigd zijn, dat verzet tegen de traditie een misdadige aanslag is op een ontzaglijk cultuurbezit? Maar wie sprak daar van bezit? Er is geen cultuurbezit, noch van de antieken noch van het Christendom, er is slechts een boedelbeschrijving van wat eens bezit wàs, en er is het gevoel van afhankelijkheid van een vormschool, er is het bewustzijn, dat wij niet zouden zijn, wie wij zijn, als niet de discipline door deze vooroordeelen (tegenover andere vooroordeelen) in ons bestaan was overgegaan, lang voor wij geboren werden. Daarom voel ik een paradoxale verwant-

[p. 114]

schap met de traditionalistische, humanistische cultuurverdediging. Voor zoover hier het Christendom wordt erkend als een vormschool, die de onze is geweest en waarvan wij ons niet kunnen losmaken, zelfs niet in onze scherpste debatten met de christelijke leer, hebben traditionalisten en humanisten het gelijk aan hun kant: wij zijn geen heidenen, geen Romeinen, geen soldaten van Pompeji. Sterker nog: juist de exaltatie à la Spengler verraadt een christelijken schoolmeester, wiens voornaamste genieting er in bestaat, dat hij deze pruisische stoutmoedigheden, gezeten juist in de bank van deze christelijke vormschool, zoo onafhankelijk durft denken. Dit soort exaltatie lost die van het humanisme af; want ook het humanisme is een exaltatie, het is een krampachtige zelfbegoocheling van menschen, die bij het bezit zweren en dat bezit tegen aanranding door schennende handen enzoovoorts willen verdedigen. Deze menschen hebben nog een zeer laat en door de cultuur gecompliceerd belang bij het Christendom als leer, als waarheidspretentie. Daarom kunnen zij geen vrede hebben met het christelijk verleden, waardoor ook hun bestaan bepaald wordt, zoolang zij niet toch nog iets mogen meenemen van de toekomstverwachting, zooals die door het Christendom aan de menschheid is voorgehouden als verlossend motief. Zij bestelen het Christendom, deze humanisten, al verwerpen zij het om zijn stelligheid, want van het christelijk hiernamaals dragen zij heimelijk de resten mee, kinderlijk verheugd, dat zij den christelijken

[p. 115]

hemel vervaagd hebben tot een ideaal van ‘algemeene menschelijkheid’.

Tegenover deze laatste christelijke gemeente is inderdaad veel hardheid geboden; men zou den humanisten gaarne een woord van Malraux willen voorhouden over de eerste Christenen: ‘Les premiers chrétiens aussi étaient des emmerdeurs, mais ils étaient le sens du monde.’ Dit ‘aussi’ sloeg weliswaar niet op de humanisten, maar op een zeker soort Sowjet-Russen; want van de humanisten kan men met den besten wil niet zeggen, dat zij nog ‘de zin der wereld’ zijn. De humanisten zouden het zelfs niet wagen op een zoo stoutmoedige gedachte te komen, dat ‘emmerdeurs’ kunnen zijn uitverkoren om een wereld haar zin te geven! En toch is een hard woord hier een waar woord; er is geen enkele reden om het oude Christendom te idealiseeren tot wat het niet geweest is. Waarom zouden wij niet erkennen, wat wij thans kunnen erkennen, ‘omdat God dood is’: dat onze cultuur rust op het Christendom, door en door christelijk is tot in haar felste onchristelijkheid.... hoewel wij, de paradoxale Christenen, die zelfs het humanisme hebben afgeworpen, desondanks niets meer uitstaande hebben met de waarheidspretenties van een propagandistischen ‘emmerdeur’ als Paulus, of Augustinus? Het één sluit het andere niet uit, sterker nog: van zijn christelijke erfenis wordt alleen hij zich volledig bewust, die met geen christelijke illusie meer gemeene zaak maakt. Want zelfs die eersterangs-gelukssensatie: zich los te weten

[p. 116]

van het Christendom, b.v. bereid te zijn de christelijke ‘gelijkheid voor God’ zonder slag of stoot op te offeren aan de vier kasten van het Brahmanisme.... zelfs die sensatie is door en door christelijk, immers evenzeer bepaald door het verlost-zijn van de christelijke leer als door het gevormd-zijn in de christelijke school met de christelijke erfenis. Het ‘objectief’ erkennen van de theoretische gelijkgerechtigdheid is al een symptoom van typisch-christelijke ‘caritas’, die weldadigheid jegens andere culturen tot op zekere hoogte (maar dan ook slechts tot op zekere hoogte!) als een aanbeveling leert beschouwen.

Gevormd zijn door een erfenis: het klinkt toch weer als de biecht van een kapitalist. Het woord ‘erfenis’ zou hier nog ten onrechte kunnen suggereeren, dat wij ondanks alles langs een omweg nog iets van het Christendom als bezit voor ons zouden willen reserveeren. Maar in het woord ‘erfenis’ ligt ook opgesloten, dat men door den dood van den bezitter diens ‘opvolger’ wordt zonder eenige andere verdienste dan deze eene (die geen verdienste is): dat men na hem komt. Genoeg echter van de symboliek; een woord is tot alles in staat. Wie in onze erfenis een nieuw christelijk kapitaal weet te ontdekken, is rijp voor de katholieke retraite; voor ons is het duidelijk, dat wij het Christendom op dit moment als een bezit zonder de pedanterie van het bezit, d.w.z. als de paradox van leer en discipline ontmoeten. Christendom is in de practijk trouwens steeds een paradox geweest, omdat het als leer der zwakken in botsing

[p. 117]

kwam en compromissen moest sluiten met de practijk der machtigen; wie zich een beeld wil vormen van de listen, waarmee de christelijke ‘geest’ zich weet te handhaven, kan niet beter doen dan de geschiedenis van den middeleeuwschen strijd tusschen Regnum en Sacerdotium bestudeeren. Wat het gansche proces, dat men ter vereenvoudiging van het overzicht de geschiedenis der christelijke kerk noemt, behalve een dosis termen nog uitstaande heeft met een ‘blijde boodschap’ uit Palestina, met een zekeren Jezus, die aan het kruis werd geslagen op Golgotha (als hij ten minste niet louter de hoofdpersoon van een mysteriedrama is geweest), is alleen voor theologen gemakkelijk uit te maken; zij weten zooveel van de leer, dat er bij hen voor werkelijke verwondering over de aanwezigheid van het Christendom naast andere (en zeker niet slechtere) heilsleeren geen plaats meer overblijft. Ik voor mij zie achter het theologisch gewoel, achter het gevarieerd spektakel van Arianen, Pelagianen, Albigenzen, wederdoopers, Calvinisten, orthodoxen en ketters maar één ‘algemeen-christelijke’ tendentie: de disciplineering van den mensch tot een gelijkheidsmoraal, die eeuwen achtereen in de practijk des levens slechts dienst moest doen om de fundamenteele ongelijkheid op aarde met een beloofde zaligheid in den hemel te honoreeren; bedrieglijke voorspiegeling, als men wil, door uitschrijving van een chèque op een bank, die niet bestaat. ‘Die grosse Lüge von der Personal-Unsterblichkeit zerstört jede Vernunft, jede Natur

[p. 118]

im Instinkte’, zeide Nietzsche van dit machtigste christelijke tuchtmiddel; maar met dat al zijn wij de kinderen van deze eeuwenlange vernietigingscampagne, en wij hebben geen ander middel om onze redelijkheid en natuur in het instinct te hervinden dan door ons rekenschap te geven, steeds weer rekenschap te geven van de aanwezigheid van dit Christendom, onze min, onze baker en onze gouvernante.

Een godsdienst zonder ‘pia fraus’ als essentieel bestanddeel is geen godsdienst. De oude bedrogshypothese legde daarop den nadruk, wat haar goed recht was (al gaf de ‘verlichte’ zich weer te weinig rekenschap van de gecompliceerdheid van bedrog in het algemeen), en de humanisten, die het bedrog willen versuikeren tot het voor den modernen geloovige niet meer bitter smaakt, verdienen daarom alleen al den naam van ‘emmerdeurs’ ten volle. Als men zich erfgenaam van het Christendom weet, weet men ook, dat men erfgenaam is van hysterie en bedriegerij. Arthur Drews, de schrijver van Die Christusmythe (een der zakelijkste en zuiverste boeken over den naïeven theologenzwendel met de vermeende historiciteit van een tot Zondagsschoolheld afgetakelden Jezus), stelde eens tegenover het goedmoedige beroep dier theologen op ‘ooggetuigen’ en ‘waarheidslievende mannen’, waarin men een laatsten waarborg zocht voor den historischen Christus, de volgende duidelijke verklaring:

‘Die Geschichte der Entwicklung der Kirche in den ersten Jahrhunderten ist eine Geschichte der un-

[p. 119]

verschämtesten literarischen Fälschungen, roher Gewalttätigkeit in Glaubenssachen und plumper Spekulation auf die Leichtgläubigkeit der grossen Masse. Das Pochen auf die “Glaubwürdigkeit” der christlichen Schriftsteller jener Zeit kann daher bei den Kundigen höchstens nur ein ironisches Lächeln hervorrufen.’ En inderdaad, het eenige, wat wij dank zij dezen methoden van het oorspronkelijke Christendom met zekerheid weten, is, dat het van de concurreerende synkretistische godsdiensten in de hellenistische wereld ten slotte de sterkste is gebleken.

Was deze overwinning een toeval? Ook het woord toeval is paradoxaal; het is een spel met de onomkeerbaarheid der geschiedenis. Wanneer onze historici thans aantoonen, dat het Christendom om verschillende redenen den uiterst gevaarlijken concurrent Mithras eindelijk toch moest overwinnen, dan beteekent dit ‘moest’ (met veel pathos uitgesproken bij voorkeur) toch niets anders, dan dat het zoo gebeurd is. Toeval: een ander woord voor fatum! Er zijn allerlei factoren, waarmee men dat toeval van het fatum ‘verklaart’: de historiseering van het drama der verlossing in den godmensch Jezus Christus (het werkelijk-zoo-gebeurd-zijn is een troost, die zelfs modernen theologen nog een steun geeft, wanneer zij de wonderen maar weg mogen laten), de invloed der vrouwen (die bij den Mithrasdienst waren uitgesloten), de zakelijke belangen van Constantijn den Grooten, en zooveel meer; maar ‘verklaren’ heeft hier slechts den zin van ‘kunnen verklaren’. De over-

[p. 120]

winning van Mithras had ook ‘verklaard’ kunnen worden, en niemand denkt er alleen aan om die te verklaren, omdat zij er niet geweest is. ‘Verklaren’ of ‘historisch duiden’ is achteraf zijn goedkeuring hechten aan het fatale toeval, door het verloop der dingen zoo nauwkeurig te omschrijven, dat men zelf ten slotte ontroerd raakt door de gewilligheid van het verleden, dat zich niet met andere ingrediënten laat overdoen.

Het hangt er, ook hier, dus maar van af, wat men gaarne door dat fatale toeval bewezen zou willen zien. Zij, die vasthouden aan de christelijke leer of een harer moderne derivaten, hebben belang bij een historischen Jezus, bij een mystiek superioriteitskenmerk van Christus boven Mithras, en daarom hebben zij niet genoeg aan de simpele (voor hen te simpele) evidentie, dat bij de historische loterij Christus uit de bus kwam en niet zijn concurrent. Men houde mij ten goede, dat ik een andere houding tegenover zulk een evidentie prefereer, en wel deze: de consequentie van het spel erkennen, en er genoegen mee nemen, dat ons verleden in kerken ligt in plaats van in mithraea. Dit is geen wetenschappelijk agnosticisme (er blijft mij genoeg nieuwsgierigheid over naar den oorsprong van het Christendom!), maar een afstand bij voorbaat van iedere jongleurstechniek, dienende om uit den al dan niet historischen Jezus een speciaal privilege te voorschijn te tooveren. Wij zijn producten van het Christendom, en de verwenschingen van Nietzsche in zijn Antichrist aan het

[p. 121]

adres van dat Christendom, omdat het de ontwikkeling van de antieke cultuur heeft gestremd en onze instincten vergiftigd, lijken mij dan ook de exaltatie van iemand, die op een bepaald moment het toevalsaspect van het fatum als een uitdaging voelt, en het op dàt moment dan ook als stompzinnig toeval wil isoleeren.... en haten.

Nietzsche's haat jegens het Christendom is ongetwijfeld de haat jegens het fatale toeval, dat zich tot ‘laatste waarheid’ opblaast in de pretenties der christelijke leer, in de verheffing tot moreel principe en hiërarchie der waarden van wat wij nog slechts kunnen aanvaarden als ‘verloop van zaken’, en niets meer dan dat. ‘Die grosse Lüge von der Personal-Unsterblichkeit’, die groote exaltatie van het hellenisme, willen wij met Nietzsche als leugen zien (en als zoodanig als een toeval, dat men in een wereld, los van ruimte en tijd, bij wijze van grap ‘ongedaan’ zou moeten kunnen maken); maar dat sluit niet uit, dat wij door dat toeval zijn gevormd, dat wij aan alle kanten nog door dien ‘leugen’ zijn omringd, dat wij onze idee van menschelijke waardigheid zelfs niet los kunnen denken van onze ontmoeting met dien leugen en met de fictie, die eens de voorwaarde was voor de christelijke onsterfelijkheid: de gelijkheid der zielen voor God.

Het geloof aan de persoonlijke onsterfelijkheid kan men afschudden; men ziet soms hoe de vrijdenkers het afschudden,.... als een poedel het water. Het wordt trouwens overal bedreigd, waar de

[p. 122]

christelijke theologie haar invloed verliest en plaats maakt voor de marxistische of nationaal-socialistische theologieën; het kleeft nog in allerlei schijngestalten van woorden vast aan ons bestaan, maar het is vervangbaar geworden, nu het aan concreetheid heeft ingeboet en zelfs door de gedachte aan den naderenden dood niet meer zoo grif herleeft als vroeger. En zooals het met dit centrale leerstuk gaat, zoo gaat het met alles, wat de christelijke leer betreft: het verwelkt, het verwatert, het verdampt, het versmelt met oostersche fabels en hegelsche philosophie, of het beleeft een groteske wederopstanding voor de bourgeoisie in Oxford-idealisme. Als het Christendom niet meer sporen had achtergelaten dan zijn leer, dat web van termen van Paulus tot Adler, dan zouden wij onder homerisch gelach voorbij kunnen gaan en ons tevreden stellen met het uitwijken voor ontbindingsgeuren; maar het christendom heeft barbaren gedrild en den dril van voorgeslachten schudt men niet af op de wijze des poedels. De werkelijke beteekenis van dezen wonderlijken godsdienst, waarvoor men telkens weer verbaasd halt houdt, omdat hij geen utopie bleef, maar in de wereld een ideaal voor kreupelen wist door te zetten, bestaat voor ons vooral in de weerstanden, die hij (als de ‘onmogelijke’ leer der gelijkheid bij uitstek) steeds weer wakker riep om er voor de ‘stervelingen’ ook steeds weer een nieuwe medicijn voor in de plaats te geven; als men een myopenblik heeft voor het historische, zooals alle geloovige Christenen en ouderwet-

[p. 123]

sche humanisten, dan schijnt deze taaiheid van het christelijk ideaal op zichzelf al een bewijs voor een ‘goddelijke zending’. Het Christendom heeft een veelzijdigheid in het sluiten van compromissen bereikt, die van een enorme vindingrijkheid getuigt; en op den duur tast het compromis de door het Christendom aangevallen partij, die in dit geval steeds de partij der spontane ongelijkheid was, veel grondiger aan dan den aanvaller. Want zonder dat de mensch biologisch veranderde, werd hij onder den drang van het Christendom een wezen met een slecht geweten, wiens schuldbesef in de christelijke bedding werd geleid; men leze er de Confessiones van Augustinus op na om de christelijke compensatie van schuldgevoelens ‘biologisch’ naar waarde te leeren schatten! Iedere christelijke aanval op ‘heidensche’ élite-begrippen eindigde in een compromis, ongetwijfeld; maar het is zeker, dat de reeks compromissen het Christendom evenzeer bevoordeelde als ieder compromis afzonderlijk een nederlaag beteekende; want het compromis is de sfeer, waarin het Christendom geleidelijk maatstaf werd, door Europa het uitzicht op de antieke wereld te benemen. De kracht van het Christendom is, dat het de illusie van een absoluten eisch in een wereld van tactiek en opportunisme heeft weten te bewaren, tot een historische ontwikkeling van eeuwen het een monopolistische positie had verschaft; dat is van meer belang dan de eindelooze discussie over de zuiverheid van het monopolie...

De tragedie van het Christendom (tevens een

[p. 124]

comedie voor hen die zich door deze tragiek niet meer gedupeerd voelen) is deze: naarmate het minder weerstanden te overwinnen krijgt en naarmate dus de christelijke mensch minder een gewelddadig verkregen kunstmatigheid wordt, verliest het méér zijn imperatieve kracht. De europeesche menschheid is steeds christelijker geworden en daarom heeft zij het Christendom, d.i. de dwang in de leer opgesloten, steeds minder noodig. Het Christendom wordt anthropologie, wordt sociologie, wordt physiologie en psychologie, wordt biologie: ziedaar een tragische factor in het Christendom voor zoover het godsdienst is, en dus absolute waarheid pretendeert te zijn. De gelijkheid immers gaat in vervulling, maar het is niet de gelijkheid der zielen voor God, maar een gelijkheid voor het colbert. Onze christelijke erfenis is, dat wij... de eerste christenen zijn, die met de gelijkheid nauwelijks meer een compromis behoeven te sluiten, omdat wij met die gelijkheid als een stuk werkelijkheid rekening hebben te houden, of zij nu, democratisch, luistert naar den naam ‘algemeen kiesrecht’, dan wel, nationaal-socialistisch, naar den naam ‘Gleichschaltung’. Nog voor den negentiende-eeuwschen liberaal was de gelijkheid hoogstens een ethisch postulaat, dat hem niet belette kinderen in fabrieken te exploiteeren en het ‘volk’ als een mindere qualiteit mensch te beschouwen; niet uit gemeenheid of boosaardigheid, maar omdat hij van ‘den’ mensch nog geen afdoende abstractie had gemaakt. Het liberalisme was vrijgevig met de democratie, omdat

[p. 125]

het van de verwerkelijking der democratie geen begrip had en meende deze leuze ongestraft te kunnen verbinden met allerlei élite-begrippen der burgerlijke maatschappij, die door het Christendom nog niet waren aangevreten; het geloofde nog aan zooiets als een constitutioneel koningschap!

Wij echter wrijven ons de oogen uit en vragen: wat is een koning? en wat werd een koning onder het Christendom? en wat beteekent de devaluatie van het koningschap, die in de achttiende eeuw inzet en in de twintigste zelfs de Hohenzollern minder begeerlijk doet zijn dan een plebejische volksredenaar uit Braunau?... Het romeinsche keizerschap en het germaansche koningschap veronderstellen beide een volkomen onchristelijk, oorspronkelijk zeer reëel élite-besef. Niet voor niets moest het Christendom met de wereldlijke macht reeds tot een ietwat pijnlijk accoord komen, toen het onder Constantijn den Grooten een rol ging spelen in den staat; want de wereldlijke macht was nog niet ontgoddelijkt, ook niet voor Christenen, die den keizer geven wat des keizers is, maar het Christendom gaf voortaan wijding aan het keizerschap: dat is het eerste christelijk voordeel bij dit compromis. In den Staat Gods van Augustinus bestaat het koningschap (regnum) evenmin als het priesterschap (sacerdotium) buiten een op het hiernamaals gerichte wereldconceptie om: een compromis, dat weliswaar de wereldlijke macht gelegenheid geeft onder het christelijk devies haar wereldlijken gang te gaan, maar de waardigheid van

[p. 126]

keizers en koningen voorgoed afhankelijk maakt van de christelijke suprematie; en wat is waardigheid niet waard, als het gaat om zooiets als zedelijk overwicht! Ook de geschiedenis van het pausdom trouwens is de geschiedenis van het compromis, waarbij de gelijkheid ten slotte de ongelijkheid verslaat, wanneer den paus zijn monopolie wordt ontnomen door het brutale initiatief van Luther; die geschiedenis is des te boeiender, omdat hier het geheele spel gespeeld wordt met de christelijke gelijkheid als inzet; deze gelijkheid moet universeel worden gemaakt door de subtiele machtsmiddelen eener vergeestelijkte, maar daarom niet minder op een heidensch élite-begrip afgestemde hiërarchie, waarin de ongelijkheid eerste voorwaarde is! En het koningschap van de late middeleeuwen en den nieuwen tijd? Hoeveel zijde het ook gesponnen moge hebben uit ieder compromis met de Kerk, hoe ‘gallicaansch’, eigenmachtig, onchristelijk het zich in bepaalde perioden ook heeft mogen voordoen, het was door zijn positie ‘bij de gratie Gods’ onherstelbaar met het Christendom verzwagerd en derhalve in het compromis voorgoed gecompromitteerd.

Wat zijn tegenover dat kardinale feit een Machiavelli, een Richelieu, een Bismarck? Het machiavellisme was een teeken van de groeiende ontkerstening van het Christendom, die met de Renaissance begint en door geen concilie van Trente meer kan worden gestuit; maar Machiavelli's geschriften werden in de pauselijke drukkerij gedrukt en zelfs

[p. 127]

met pauselijk privilege voorzien! Il Principe wordt voortaan het gebedenboek van vorsten, die in een christelijke wereld toch hun voordeel willen zoeken. De vraag is niet, of deze vorsten minder braaf waren dan Lodewijk de Heilige, maar de groote vraag is, of het Christendom als discipline reeds bestand was tegen dezen theoretischen aanval. Het was dat; want terwijl de koningen ‘machiavellistisch’ profiteerden van de christelijke discipline der onderdanen, profiteerde de christelijke gelijkheid van hun machiavellisme; aan het eind der achttiende eeuw is de wereldlijke autoriteit al zoozeer prijsgegeven aan twijfel en vulgariteit, dat de goede Lodewijk XVI het brengt tot de paradoxale functie van ‘koning bij de gratie Gods en door den wil van het volk’. In dien wil van het volk spreekt de christelijke gelijkheid al driester, want zonder christelijke metaphysica. God, die de macht moet deelen met ‘het volk’, is een voorspel van een door de gelijkheid geheel onttroonden God; en God onttroond door ‘het volk’ is voor de autoriteit het koningschap gevaarlijker dan God met onbeperkt geloofscrediet, omdat ‘het volk’ door zijn gratie den koning maakt tot ‘één van ons’, tot democraat. In de democratie zegeviert de christelijke deemoed over het koningschap als élite-begrip; daarom zijn onze resteerende koningen, voor zoover zij niet, als in Skandinavië, zelf democraten geworden zijn, gedwongen hun autoriteit in een decoratief fatsoen te zoeken; zij kunnen zich reeds veel minder openlijk onfatsoen ver-

[p. 128]

oorloven dan hun vaders en grootvaders. Waar men den koning thans nog gehoorzaamt, daar gehoorzaamt men hoogstens nog uit hysterie, of uit conventioneele overwegingen, of uit pure gemakzucht, d.w.z. zoolang het duurt. In Engeland beteekent dat een soort stabiliseering van de genegenheid van het volk voor den ‘eersten gentleman’; de vroegere reëele macht (een reëel vaderschap) is een constitutioneele functie (een symbolisch ‘papa-schap’) geworden; in het door veel heftiger sociale bewegingen geschokte Duitschland heeft de élite der Hohenzollern het veld moeten ruimen voor de autoriteit van den geperverteerd-democratischen scheepsroeper; en terwijl een Frederik de Groote het eerste-dienaar-schap nog kon huichelen, zonder dat het aan zijn autoriteit afbreuk deed, ziet men tegenwoordig in Italië den modernen paradekoning werkelijk als den eersten bediende van een pseudocaesar, die uit het marxisme is voortgekomen.

Gebrek aan fantasie belet den gemiddelden man deze disciplinaire doorwerking van het Christendom, waarvan de devaluatie van het koningschap slechts één der vele gevolgen is, te zien als de christelijkheid par excellence; hij heeft het woord ‘koning’ en stelt zich een koning als Lodewijk XI of Lodewijk XIV uit gemakzucht voor als een variant op een onzer constitutioneele poppen. Men merkt het aan den stijl van vele ‘objectieve’ historici, representanten van het gemiddelde tegenover het verleden, dat zij de machthebbers van vroeger, waarover zij berichten,

[p. 129]

nooit ‘ontmoet’ hebben; zoozeer zijn zij democraten, Christenen, zoozeer voelen zij zich, al devalueerende, de gelijken van Philips van Bourgondië en Philips II; en daarom kunnen zij zich niet veel meer voorstellen van het reëele vaderschap van den despoot, zooals zij nog slechts in vage analogie-voorstellingen aan het reëele vaderschap van God gelooven. Omdat hij zelf nog dupe is van de christelijke discipline en geleerd heeft, dat het Christendom ‘naar den geest’ door speciale privileges van God wordt gewaarborgd, zoekt de gemiddelde man het probleem van het Christendom echter steeds weer in de resten dogmatiek of vrijzinnigheid die den naam ‘Christendom’ dragen, en is hem het gepraat over een christelijke discipline veel te speculatief; Christendom is daar, waar men het etiket aantreft. Het is mij wel; ik hecht aan dit woord evenmin als aan andere, ik gebruik het slechts, zoolang het mij dienstig kan zijn. Ik wil preciseeren: voor mij zijn de restanten geloovig Christendom historisch Christendom, evenzeer ondergraven door de christelijke discipline als het koningschap, met te heftiger geformuleerde élite-pretenties naarmate minder Europeanen aan die élite-pretentie van katholieken of protestantschen huize geloof hechten. Zoowel Rome als de Reformatie zijn, op het stuk van christelijke discipline, geslagen door de democratie: Rome als organisatie door het fascisme, de Reformatie als leer van ‘ieder zijn Christendom thuis’ door de radio...

[p. 130]

Dit West-Europa is zoo christelijk geworden, dat het zich langzaam maar zeker gaat veroorloven aan de disputatie der geloovigen voorbij te gaan. Want zelfs die ‘moderne’ geloovigen, die zich ongeloovigen noemden en den ouderwetschen hemel met den vooruitgang hebben verwisseld, worden schaarscher; ook deze late Christenen waren dus nog niet de laatste Christenen. Het is teekenend voor de christelijke afstamming van dit begrip ‘vooruitgang’, dat het een troost is geweest; als zoodanig is het door en door... hiernamaals. Misschien is het ook voor ons nog een troost; het troost ons te mogen zien, dat het Christendom voortgaat zichzelf uit te hollen en inhoud na inhoud af te werpen om ons eindelijk alleen te laten met onzen vorm, onze christelijke gewordenheid; met onze élite-looze wereld, met onze gelijkheid, met onze menschelijke waardigheid, met onze ‘honnêteté’ en ons ‘karakter’, met al die qualiteiten, die wij nu zoo helder zien als paradoxen van Christenen, die niet meer gelooven en nochtans Christenen zijn. Want nu tracht ik eerlijk te zijn juist jegens mijn laatste, dus dierbaarste waarden en spreek uit, wat ik mijzelf pas na lang verzet heb willen toegeven: door het begripmenschelijke waardigheiden zijn aequivalenten druk ik niets anders uit dan degelijkheid den zielen voor God’... zonder God. Ik kan geen élite meer erkennen: geen koning, geen dictator, maar ook geen intellectueel; ik erken slechts, dat ik een Christen ben, een erfgenaam, in wien alles instinct is geworden, wat in het voor-

[p. 131]

geslacht uit compromissen tusschen heidensche weerstanden en christelijke discipline werd opgebouwd. Ik aanvaard dezen christelijken vorm zonder christelijken geloofsinhoud, de ‘menschelijke waardigheid’, omdat het Christendom door deze twee woorden wordt geklasseerd als onze modus vivendi; niets meer, maar ook niets minder. Het criterium ‘menschelijke waardigheid’ beteekent immers, dat men de waarde van ieder leven zoekt in het mensch-zijn zelf, en niet in een criterium van deugdzaamheid, of eruditie, of physieke kracht; en dat mensch-zijn is niet het leven in Tibet of Kameroen, maar het leven op een zeer bepaalde plaats en in een zeer bepaalden tijd. Men vergist zich, als men ‘menschelijke waardigheid’ voor een algemeen criterium houdt; dat is de vergissing der humanisten. Er is geen algemeene menschelijke waardigheid buiten het christelijke Europa om; er zijn hoogstens analogieën, en door analogieën verliest men de concreetheid van zijn begrippen, als men er een te toegeeflijk gebruik van maakt; was er niet de christelijke God geweest, die zijn geloovigen onder dwang had gehad, wij zouden niet eens weten, wat ‘de’ mensch en ‘de’ waardigheid is... voor ons! ‘De’ mensch is hier de rest van den christelijken geloovige, ‘de’ waardigheid de rest van de houding der geloovigen tegenover hun God en, ergo, ook van hun houding tegenover ongeloovigen, die zij niet als volwaardige menschen kunnen beschouwen, maar hoogstens als ‘barbaren’, ongedisciplineerden.

Menschelijke waardigheid is daarom een begrip,

[p. 132]

dat zijn ruimheid en absoluutheid ontleent aan zijn christelijke beperktheid en relativiteit. Het is een begrip, dat niet te overschrijden is, omdat het onze christelijke erfenis resumeert; onvereenigbaar met de élite-pretenties van deugd, kennis en macht (het veronderstelt noch den braven, noch den geleerden, noch den bruten mensch als het bij uitstek respectabele wezen), is het alleen te herleiden tot het christelijk geloof, dat wij niet meer bezitten. En derhalve is ‘menschelijke waardigheid’, het ‘hoogste goed’, tevens het paradoxale begrip bij uitstek; want hoe kan een bezit, dat wij niet meer bezitten, ons beheerschen? Niemand kan op die vraag antwoorden, zonder zijn rekening met het Christendom te hebben vereffend.

 

Onze taal is de taal, die het Christendom ons heeft leeren spreken; onze begrippen zijn de begrippen, die het Christendom ons heeft leeren denken. Iedere opvatting van Christendom, die daarmee geen rekening houdt, is een goedkoope opvatting, die nog dateert uit de periode van den strijd om christelijke geloofsproblemen; want voor den christelijken geloovige heeft het belang de begrippen van andere geloovigen, die volgens hem niet geloovig zijn zooals het behoort, te brandmerken als kettersche (subs. paapsche), d.i. onchristelijke begrippen. Maar nu het Christendom als geloof gemummificeerd is, heeft de strijd om de ‘zuiverheid’ en om het ‘echte’ Christendom voor ons afgedaan; het Christendom

[p. 133]

is voor ons zuiver en echt als discipline, en wij hebben niet eens de macht daar onzuiverheid en onechtheid tegenover te stellen, omdat wij zelf dit Christendom zijn. De pretenties der middeleeuwsche ketters en mystici, de pretenties van Luther, Calvijn of Menno, de pretenties van het deïsme, van het Réveil, van de vrijzinnigheid, ja zelfs de pretenties van den ‘dialectischen Christen’ Marx: het zijn alle pretenties van zuiverheid, die voor ons geen bekoring meer hebben. De begeerte om het Christendom te reinigen van kettersche dwaalleer of paapsche superstitiën kan alleen opkomen bij hen, die aanspraak maken op de mystieke geloofskern van het Christendom of op den zuiveren geest der eerste christelijke gemeente; maar wie met het verschil tusschen leer en dwaalleer heeft afgerekend, omdat reeds die beide begrippen even christelijk zijn, vindt het christendom overal, zelfs waar het zichzelf verkettert als uitwerpsel van den Antichrist. Ook de Antichrist leeft niet buiten het Christendom...

De zuiverheid van het Christendom zou alleen daarom al geen probleem meer voor ons kunnen zijn, omdat de basis van alle christelijk geloof: de hiernamaals-illusie, is weggevallen. Want wat is een godsdienst, die haar voornaamste geloofswaarheid heeft moeten prijsgeven? Zeker geen godsdienst meer, want de paradoxale Christen heeft met zijn hiernamaals-illusie zijn god, en met zijn god de behoefte om hem te dienen verloren. Wij stellen dus prijs op het Christendom in al zijn grootsche on-

[p. 134]

zuiverheid, in zijn vermenging met de ‘wereld’, want het is uit deze ‘wereld’, dat wij geboren zijn... als christenen. In de ‘wereld’ heeft de christelijke terminologie zich meester gemaakt van het taalapparaat, en de taal heeft de christelijke pretenties opgeslorpt en meegevoerd, ver voorbij de grenzen van het officieele, het geloovige Christendom. De christelijke terminologie wordt in het bijzonder daar voor ons interessant, waar zij niet meer de terminologie is van het geloof, waar zij door vrijdenkers, marxisten, fascisten en sceptici argeloos wordt gebruikt, b.v. als wapen tegen het geloovige Christendom! De taal in haar moderne argeloosheid is de verrukkelijkste christelijke maskerade, die de techniek van het jezuïetisme ten eenenmale in de schaduw stelt; zij verschalkt de naïeven, zij verschalkte de christenen, maar als dialectiek verschalkte zij zelfs nog Karl Marx, den vijand van Stirner!

Men stelle zich de bizarre situatie helder voor: een godsdienst, die zich aan de ‘wereld’ heeft opgedrongen, die de ‘wereld’ heeft onderworpen, maar zich daardoor in die ‘wereld’ ook tot het compromis door het systeem heeft moeten consolideeren, verliest, nadat hij eeuwen lang den mensch gedisciplineerd heeft in het teeken van het leven na den dood en zijn geheele termenbezit in dienst heeft gesteld van deze richtinggevende leuze... deze richtinggevende leuze! Hij heeft den mensch geleerd in het aardsche het betrekkelijke te zien, omdat het hemelsche het volstrekte is; hij heeft de zinnelijkheid in-

[p. 135]

gedamd, omdat er een ‘hooger goed wacht’; maar het hemelsche, dat het hoogere goed is, valt weg! Niet plotseling; daarvoor is het al te diep ingevreten, daarvoor is de gedisciplineerde al te veel slaaf van zijn discipline geworden; maar geleidelijk, terwijl de geloovige het fundament tracht te behouden door zich ‘aan te passen’. Het hiernamaals, dat voor den middeleeuwer de barbaarsche realiteit had van het gewelddadig verdrongen aardsche, wordt vergeestelijkt, naarmate de cultuur minder te temmen, en daarom ook minder te beloven heeft; in den kategorischen imperatief van Kant wordt het zelfs tot niet meer dan een zedelijke wenk, via Hegel lost het zich, bij Marx, historisch-materialistisch op in de dialectische evolutiegedachte; het wordt een ‘hiernamaals van deze wereld’ en daarmee wordt het tot een paradox. Immers: nu is het niet meer het hiernamaals, dat de richting aangeeft, maar de richting, die het hiernamaals meesleept; het hiernamaals, veraardscht tot het nevelig, speculatief toekomstideaal van het Communistisch Manifest. ‘Vrijheid’: deze term van het middeleeuwsch Christendom, die een positief richtsnoer kon zijn voor den middeleeuwer, omdat hij zijn hiernamaals nog bezat, is bij Marx, en meer nog bij de marxisten, die het christelijke woord uitbrullen met gebalde vuist, een stuk rhetoriek geworden van de onnoozelste soort. Dat wij desondanks deze ‘vrijheid’ liefhebben, is een van de vele bewijzen voor ons onchristelijk Christendom.

[p. 136]

De gemiddelde beschaafde mensch, die nog een weinig vrijzinnig vroom of in het geheel niet meer vroom is, stelt zich de ontwikkeling van de hiernamaals-illusie tot een ‘principe’ voor als een gevolg van intellectueele ‘verlichting’, dus als een verdwijnen van een stuk duisternis. Hij vergist zich: die ‘verlichting’ heeft velerlei gevolgen gehad, maar de hiernamaals-illusie heeft zij alleen kunnen bleeken en verdunnen, hetgeen iets anders is dan vernietigen. De gebleekte en verdunde voorstelling is geen voorstelling meer, is hoogstens een vlaag nauwelijks zichtbare philosophische mist; daarom houdt de moderne mensch aan de christelijke richting vast zonder een concreet doel te zien en verbeeldt zich zoodoende nog, dat zijn begrippen ‘algemeen’ of ‘objectief’ zijn. Dat de middeleeuwer (de barbaar, die door het Christendom getemd moest worden en dagelijks getemd wèrd) zijn hiernamaals als een aardsche realiteit, d.w.z. als een reëelen factor bij de berekening van zijn levenskansen, bezat, kan hij zich even moeilijk concreet voorstellen als hij zich zijn eigen wereld kan voorstellen zonder den ‘vooruitgang’, de ‘evolutie’ of de ‘gemeenschap’, de laatste abstracte producten van de hiernamaals-illusie. Wonderlijke tegenstrijdigheid: eenerzijds dit gemis aan verbeeldingskracht, waar het het middeleeuwsche hiernamaals betreft, anderzijds dit hardnekkig vasthouden aan begrippen, die alleen aan hun afkomst van die hiernamaals-voorstelling hun beteekenis ontleenen! Zoozeer leeft het Christendom nog buiten

[p. 137]

zijn geloofsartikelen om; en zoo komt het ook, dat wij, de paradoxale Christenen, verantwoordelijkheid voelen voor allerlei begrippen als ‘vrijheid’, ‘vrede’, ‘gerechtigheid’, die psychologisch (d.w.z. voor den nieuwsgierigen snuffelaar, die het Christendom vergeet mee te rekenen) volkomen onhoudbaar zijn. ‘Vrijheid, gelijkheid en broederschap’: die leuze van de Fransche revolutie is zoo onzinnig, want zoozeer in strijd met alles, wat zelfs de dagelijksche ervaring leert, dat men hun ‘zin’ alleen kan begrijpen, als men tegenover de leer van de dagelijksche ervaring een andere leer stelt: die van een samenleving, bepaald door de hiernamaals-illusie. Vrij, gelijk en broederlijk vereenigd zijn alle menschen zonder onderscheid voor het Oordeel; daar is geen rijkdom, die tot aanbeveling strekt, en geen wereldsche macht, die stand houdt, als de bazuin klinkt.

Het gansche arsenaal van onsamenhangende en zoogenaamd onpsychologische begrippen, waarvan het democratische Europa is vervuld, met name van die begrippen als ‘gerechtigheid’ en ‘vrijheid’, waarmee de idealisten zich in hun ledige uren bezighouden en waarvan de politieke realisten of tinnegieters vol afgrijzen verkondigen, dat zij in het rijk der illusies thuis hooren, is een arsenaal van de christelijke discipline, die door Augustinus in de architectuur van De Civitate Dei tot een maatschappelijk systeem is verwerkt, maar waarvan het fundamenteele beginsel: het hiernamaals, verloren is gegaan. Wie Christendom zegt,

[p. 138]

zegt Augustinus; het behoort tot de genoegens van het dispuut over de ‘zuiverheid’ van het Christendom om zich een Christendom voor te stellen zonder Augustinus. Deze Christen, die in zijn Confessiones zonder schaamte en met behoorlijke uitvoerigheid openbaart, in welke mate hij het Christendom noodig heeft gehad om zich een alibi te verschaffen voor zijn hartstochten, is in zekeren zin de eerste Christen; want deze ‘civitas Dei’ is de discipline, is het compromis, zonder welke geen godsdienst zijn ‘wereld’ kan veroveren. De staatsleer van Augustinus maakt het Christendom mogelijk, doordat zij de waarde der aardsche handelingen en goederen ondergeschikt maakt aan een ‘hooger doel’. Ten opzichte van de gemeenschap in God hebben goederen en handelingen geen waarde op zichzelf; het gebruik der aardsche goederen is niet zondig, mits men ze gebruikt in den dienst van God; de uitoefening van de macht is niet zondig, mits men haar uitoefent in den dienst van God. Dit platonische ‘mits’ is het ‘mits’ van den christelijken staat en de christelijke kerk geworden; het maakte den christelijken vorst mogelijk, den ‘rex justus’, den ‘imperator pacificus’, die door het ‘mits’ den moreelen vrijbrief kreeg om zijn concurrent af te zetten als ‘tyrannus’ en hem zoo noodig ook te vermoorden, het maakte het instinctleven mogelijk onder voortdurende contrôle van het christelijk geweten (de bedreiging met den omkeer van het geoorloofde in ‘zonde’), het maakte pausen, oorlogen en woord-

[p. 139]

breuk mogelijk; het platonische ‘mits’ van Augustinus, kortom, maakte de practische techniek van een oorspronkelijk voor de uitoefening der macht zoo ongeschikte leer als het Christendom mogelijk. Bij Augustinus zijn zedelijkheid en onzedelijkheid, vrijheid en onvrijheid, zachtheid en geweld, recht en rechtsverkrachting, vrede en oorlog geen tegenstellingen, want de handelingen, die door deze begrippen onder de kategorieën der moraal worden gebracht, krijgen pas hun waarde in het licht van God en (disciplinair gesproken) het hiernamaals; en aangezien de verhouding van het practische leven tot God en de hemelsche zaligheid altijd een aangelegenheid blijft van willekeurige interpretatie door de partijen, die bij de voor hen voordeelige interpretatie belang hebben, komt het relativisme van Augustinus in de practijk van het middeleeuwsche handelen neer op een christelijk gecamoufleerd amoralisme; ‘iedere handeling is goed, mits men haar de dienstbaarheid aan het Godsrijk kan onderschuiven’: aldus vertaalt de waarnemer van thans de moraliteit van Augustinus, d.i. de moraliteit van het Christendom als discipline.

Voor den maanzieken idealist, die nog op zoek is naar het ‘zuivere’ Christendom en zich de middeleeuwen nog voorstelt onder het romantisch aspect van de christelijke askese, is Augustinus' wereldconceptie, die de middeleeuwsche maatschappij heeft beheerscht en zich ver over de Renaissance heen laat gelden, de verontreiniging van het beginsel door

[p. 140]

het compromis. Men zou er echter goed aan doen de idealisten buiten te sluiten bij de studie van het Christendom; de dwanggedachte van de ‘zuiverheid’ verhindert hen over de beteekenis der onzuiverheid na te denken. Want vraagt men zich af, wat een ‘zuiver’ Christendom volgens idealistenprincipes in een wereld van barbaren, die de middeleeuwsche was, zou zijn geweest, dan blijkt de onnoozelheid van de vraag al uit de formuleering. De christelijke mensch is niet gevormd door het Evangelie, maar door Augustinus; door de ‘augustijnsche’ discipline is hem de christelijke leer ingehamerd, door het compromis in dienst van het absolute ‘aan gene zijde’ heeft men hem tot den mensch met de twee aangezichten gemaakt; of dit proces ‘goed’ dan wel ‘slecht’ moet heeten, is een probleem voor catechiseermeesters. Hoofdzaak is, dat de ‘augustijnsche’ discipline met haar waardenstelsel onder den ban van de hiernamaals-illusie ons heeft afgesneden van de Antieken en ons gedrild heeft tot wat wij zijn.

Het relativisme van Augustinus' begrippenwereld is slechts een relativisme volgens de terminologie van hedendaagsche beoordeelaars, die er zich aan gewend hebben te rekenen met christelijke factoren zonder de hiernamaals-illusie, die bij Augustinus alles beheerscht; neemt men echter aan, dat een stralend hiernamaals alle handelingen verlicht, dan is hier ieder begrip streng en absoluut bepaald dóór dat stralend licht. Sceptici kunnen ook hier de vraag stellen, of Augustinus aan dit hiernamaals werkelijk

[p. 141]

geloofde; men kan hun antwoorden, dat Augustinus het hiernamaals in den ruimsten zin van het woord noodig had; over de delicate quaestie van zijn geloofs-motieven kan men in de Confessiones een en ander vinden. De systeembouwer Augustinus heeft God noodig, omdat de wereld in de zonde gevallen is; men kan de natuurlijke driften slechts legitimeeren door hen aan banden te leggen; aan banden leggen, uitleven op bescheiden schaal met het slechte geweten op den achtergrond, heet bij Augustinus: ‘Deus superbis resistit, humilibus autem dat gratiam’. De ‘superbia’ is voor hem de zonde par excellence, de ‘humilitas’ de deugd par excellence; het zijn met name deze twee sleutelbegrippen van dit disciplinaire systeem, die alleen zin hebben in hun relatie tot een God, tegen wien de sterveling in opstand kan komen of dien hij in nederigheid kan dienen; neemt men uit de begrippen ‘superbia’ en ‘humilitas’ de relatie tot God en de vergelding in een hiernamaals weg, dan worden zij relatief, machiavellistisch, jezuïetisch, want oncontroleerbaar en naar willekeur omkeerbaar, dan veranderen zij in onze begrippen ‘hoogmoed’ en ‘nederigheid’, waarmee twee tegenstanders elkaar om het hardst bekogelen... zooals zij dat in de practijk van het middeleeuwsche leven inderdaad ook deden, volgens onze normen, die met een absoluut Godsbegrip en een hiernamaals slechts theoretisch rekening houden. Augustinus verschijnt als de onmiddellijke voorganger van Machiavelli, wanneer men deze beide

[p. 142]

persoonlijkheden niet onder het absolute aspect van de leer, maar onder het realistische van de discipline beziet; Machiavelli's adviezen aan den vorst rekenen alleen niet meer met de idiosyncrasie van het hiernamaals, omdat zij geen rekening meer behoeven te houden met de eens noodzakelijke polemiek tegen het heidendom en den heidenschen staat, waaruit De Civitate Dei voortkwam. In Machiavelli's tijd was de menschheid christelijker geworden; daarom kon Machiavelli in zijn staatsleer onchristelijker zijn dan Augustinus, daarom ervaart men tegenwoordig Machiavelli's ‘toon’ als gericht tegen het Christendom, terwijl hij tactisch toch de consequentie trok van de ‘augustijnsche’ discipline...

Zooals ‘superbia’ en ‘humilitas’, Augustinus' hoofdzonde en hoofddeugd, slechts zin hebben, wanneer zij betrokken worden op God en het hiernamaals (en dus voor ons onvertaalbaar zijn, omdat onze woorden die betrekking niet meer uitdrukken), zoo hebben ook de begrippen, die uit hoofdzonde en hoofddeugd voortvloeien, hetzelfde karakter. Alle aardsche staatsverhoudingen ontleenen hun zinrijkheid aan den ‘hemel’; ‘civitas’ is daarom eveneens onvertaalbaar, want het begrip is ‘staat’ en ‘kerk’ tegelijk, aangezien de ‘terrena civitas’ slechts bestaat in relatie tot de ‘civitas coelestis’. De vromen, die in de ‘humilitas’ leven, genieten de voorrechten van de ‘pax Dei’, die slechts denkbaar is als correspondeerend op de ‘pax coelestis’

[p. 143]

(‘pax aeterna’ of ‘pax vera’: ziedaar ook de Waarheid der philosophen in den hemel gelocaliseerd!); ‘pax’ is dus wederom onvertaalbaar, want het getuigt van een harmonie, waaruit de hemel niet is weg te denken. Om in de Godsgemeenschap te blijven kan men zijn toevlucht moeten nemen tot oorlog en uitroeiing van de tegenpartij, die in de ‘superbia’ leeft en dientengevolge in ‘perturbatio’ en ‘discordia’; de ‘imperator pacificus’ is in de practijk dikwijls de niets ontziende kolonisator en Slavendooder, de man van dezen christelijken ‘vrede’ is qua talis de man die zijn heele bestaan met vechten tegen de ongeloovigen en ketters doorbrengt. ‘Justitia’ (correspondeerend op de eeuwige ‘vera justitia’) is niet te vertalen door ‘gerechtigheid’, want zij omvat ook de terreur van den christelijken heerscher (mits...). ‘Libertas’ (afhankelijk van de volmaakte ‘libertas’ in God) is geen aardsche ‘vrijheid’, want zij is zinneloos zonder de dwangmaatregelen van een christelijk bewind, dat immers geroepen is om de ‘servitus’ (de dienstbaarheid aan Satan, de ‘superbia’) te bestrijden met alle beschikbare middelen en de opstandingen tegen God te tuchtigen; ‘obedientia’ is dus evenmin ‘gehoorzaamheid’ aan een wereldlijke autoriteit, want zij is voor alles gehoorzaamheid aan God en sluit evengoed de verplichting tot rebellie en woordbreuk in, wanneer die autoriteit de gehoorzaamheid aan God wil afschudden.

In de school van dit tuchtreglement, waarin geen enkele handeling op zichzelf staat of voor zichzelf

[p. 144]

verantwoord wordt, maar iedere activiteit afhankelijk is van een ‘hoogere’ harmonie, is de Christen opgevoed. Het bepaalt de ethiek van de middeleeuwen zoo volkomen, dat men zich kan afvragen, waarom men de middeleeuwen niet liever ‘augustijnsch’ dan christelijk noemt; maar men behoeft evenmin lang te zoeken om de sporen dezer discipline nog te vinden bij Erasmus of Kant; de discipline (in casu: het scheelzien naar het hiernamaals) handhaaft zich ook als de leer wordt aangevreten door den twijfel, zelfs als het fundament, de persoonlijke onsterfelijkheid, ondermijnd wordt en gaat bezwijken. De discipline is oneindig veel sterker dan de leer; terwijl alles, wat tot de leer behoort, onophoudelijk in discussie wordt gebracht en daardoor den mensch den schijn geeft van groote individueele beweeglijkheid en originaliteit, is de discipline langzaam, onpersoonlijk, maar hardnekkig. Zij staat aanvankelijk in dienst van de leer, omdat een nieuwe leer consequenties meebrengt voor een ‘nieuwen mensch’; maar zij overleeft de leer, omdat zij zich verwerkelijkt in het practische, in de houding, in het gebaar, in tallooze schijnbare onbeduidendheden, die beslissender zijn voor de vorming van den mensch dan de duizend en één geschilpunten over het dogma.

Het genie van Augustinus, die door theoretische philosophen dikwijls met eenige geringschatting is behandeld wegens zijn manco aan originaliteit, is het genie van de practijk. Dat de universeele conceptie van het Romeinsche Rijk niet met het heiden-

[p. 145]

dom te gronde is gegaan, dat zelfs het opkomen van de nationale staten en de zoo duidelijk antichristelijk georiënteerde Renaissance de christelijke discipline niet hebben kunnen vernietigen, is in de eerste plaats een gevolg van zijn ‘metaphysisch machiavellisme’. Terwijl door het geleidelijk uiteenvallen van ‘kerk’ en ‘staat’ zijn begrippen onvertaalbaar en paradoxaal zijn geworden, handhaaft zich zijn discipline; niet alleen in het katholicisme, dat zijn conceptie tot op den dag van heden in een door en door veranderde maatschappij heeft weten vast te houden, niet alleen in de Reformatie, die met de kerktucht brak, om met het hiernamaals of (in vrijzinnige taal) ‘das Heilige’ individueel te kunnen onderhandelen, maar ook in de ideologie der ongeloovig geworden burgerij en der critiekloos aan den vooruitgang verslaafde arbeidersklasse. De ‘ecclesia Dei’, die tegelijk de ‘civitas Dei’ was, de architectuur, die ‘hemel’ en ‘aarde’ in een eenheid verbond, viel uiteen in ‘kerk’ en ‘staat’, zooals de oorspronkelijke twee-eenheid van ‘Regnum’ en ‘Sacerdotium’ (twee accenten van één plaatsvervangend gezag) uiteenviel in ‘wereldlijke macht’ en ‘geestelijke macht’ tijdens den belangenstrijd tusschen keizer en paus en de verbrokkeling van het Sacrum Romanum Imperium; zoo vielen ook de onvertaalbare begrippen dier ‘civitas’ uiteen in onze begrippen, die correspondeeren met ‘kerk’ en ‘staat’. Maar de discipline verloochent zich niet; de paradox van een ‘civitas Dei’ zonder ‘Deus’, van een christelijke

[p. 146]

wereld zonder Christus, wordt door de ongeloovig geworden geloovigen niet aanvaard zonder een vergoeding voor de verdwenen harmonie. Idolen nemen de plaats in van het versleten idool; zij trachten op aarde de absolute doelstelling en haar moraal te handhaven. Is daar niet ons idool ‘Europa’ en dat andere idool ‘menschheid’: begrippen, waaraan men niet ontsnapt, ook al heeft men met de onnoozele idealisten, die ze vertolken, gebroken! ‘Les hommes naissent libres et égaux en droits’: die onpsychologische phrase krijgt voor ons een anderen klank, wanneer wij in de grondbeginselen van de Déclaration des Droits de l' Homme et du Citoyen Augustinus' ‘libertas’ en ‘humilitas’ (maar zonder hiernamaals) herkennen, en in ‘den’ mensch en ‘den’ burger, de gedachtenkinderen van Rousseau, de boven-nationale algemeenheid van den burger in den Staat Gods (maar zonder God) terugvinden. Wat is, voorts, de ‘vrijheid’, die zich verwerkelijkt, waarvan Hegel en ook het marxisme spreekt, anders dan een zeer profane, maar juist door haar onpsychologischen inhoud als leuze bruikbaar geworden afstammelinge van de ‘libertas’? Wat is onze beroemde ‘geestelijke vrijheid’, die uit louter onvrijheden is samengesteld, indien niet een ‘libertas’, losgeslagen van God en uit den hemel gevallen? En wat is, ten slotte, de mystieke gehoorzaamheid aan den staat, die een te internationaler verschijnsel werd naarmate zij zich nationaler voordeed? Wat anders dan een paradoxale vorm van ‘obedientia’,

[p. 147]

die geen ‘obedientia’ meer is, omdat de staat geen bodem meer heeft in het hiernamaals en de staatsmystiek het karakter aanneemt van zinnelooze persoonsvergoding!

Al deze begrippen, van ‘menschheid’ tot ‘gemeenschapsbesef’, die van het Christendom afstammen zonder meer den naam ‘christelijk’ te dragen, zijn daarom paradoxen, omdat zij niet meer betrokken kunnen worden op de oorspronkelijke eenheid, waaraan zij hun ontstaan en ontwikkeling danken. De paradox wijst hier dus op een Christendom, dat zijn metaphysische basis verloren heeft, maar ondanks dat verlies van inhoud voortgaat met de europeesche begripsvorming te bepalen. Augustinus de vader van de paradox, de paradox het resultaat van een verdwenen metaphysica: men krijgt werkelijk eerbied voor den paradox! Is het nu nog paradoxaal te zeggen, dat de paradox... de hoogste wijsheid is? of de duurzaamste wijsheid? Want behalve dat deze begrippen paradoxaal en dus psychologisch onhoudbaar zijn, zijn zij ook hardnekkig; hardnekkig als de christelijke discipline, die het christelijk dogma overleeft en het Ultima Thule van onze moraal blijft. Zij zijn (voor ons, de ongeloovigen zonder hiernamaals) psychologisch onhoudbaar, omdat zij afstammen van het hiernamaals, dat een illusie, een compensatie of een dwanggedachte is geweest; zij zijn hardnekkig, omdat in de schaduw van die hiernamaals-illusie de Europeanen geworden zijn tot wat zij zijn en omdat hun geloof zich wel kon

[p. 148]

omzetten in een aardsche doelstelling (die niet minder een geloof is), maar zich niet bevrijden van een eens als hoogste moraal opgelegd richtings-principe.

Wanneer men eenmaal erkend heeft, dat zelfs ‘menschheid’ geen verzinsel van idealisten, maar een andere term voor christelijke discipline zonder christelijk dogma is, en dat de vrijheid, gelijkheid en broederschap der Fransche Revolutie alleen dan onzinnig zijn, wanneer men ze rhetorisch verheerlijkt in plaats van ze als een disciplinaire formule te beschouwen, dan zal men er voor oppassen die begrippen af te doen met de sneer van den politieken tinnegieter, die zichliefstmet ‘de nuchtere feiten’ bezighoudt. of met den superieuren glimlach van den cynicus, die meent te weten, ‘dat de menschen toch altijd volgens het mechanisme van honger en liefde te werk gaan’. Immers, het één is niet met het ander in strijd; want het woord ‘discipline’ zegt al, dat het de nuchterheid der feiten of het mechanisme der driften niet ontkent, maar dat de christelijke dril werd opgelegd om den mensch in een bepaalde richting te drijven; een cultuur-discipline is evenzeer afhankelijk van de ‘natuur’, die zij moet indammen en vruchtbaar maken in dienst van een ‘hoogere’ doelstelling, als de ‘natuur’ in de samenleving ondenkbaar is zonder de discipline, waaraan zij zich onderwerpt; het is daarom van evenveel belang de nuchtere feiten en het mechanisme der driften, als hun disciplineering door een geloof te erkennen. In dienst van ‘het geloof’ krijgt de geloovige zijn

[p. 149]

menschelijken vorm, zoowel de Hindoe als de Europeaan, en waar hij ‘het geloof’ verliest of van geloof verandert, daar staat hij pas voor de paradox der discipline. Want nu herkennen de afstammelingen van ‘het geloof’ elkaar niet meer; zoo kan onze gepolijste radio-katholiek evenmin als onze vrijzinnige protestant nog iets navoelen van wat Augustinus of Luther zich onder ‘het geloof’ hebben voorgesteld; hij kan met name slechts half iets navoelen van een hiernamaals, dat, nog versch van veroverde zekerheid des geloofs, even bindend (en even weinig ‘zinnebeeldig’!) is als een assurantiepolis. Groethuysen toont in zijn studie over het ontstaan van de burgerlijke levensbeschouwing in Frankrijk aan, dat reeds Jansenisten (de laatste verdedigers van den ‘ouden’ God) en Jezuïeten (de propagandisten voor een ‘nieuwen’, soepelen God) elkaar niet meer konden verstaan, wanneer zij datzelfde woord: God, gebruikten; hoe zou men van den radio-Christen der twintigste eeuw dan kunnen vergen, dat hij iets begreep van den middeleeuwer?

De discipline nu is, vergeleken bij de geloofsvariaties, de ijzeren, inerte, anonieme constante. Vandaar, dat de functie van het christelijk geloof in zijn verhouding tot de christelijke discipline steeds verandert, zoodat het nu eens aan de discipline voorafgaat (b.v. bij de bekeering van de Saksers door Karel den Grooten), dan weer met de discipline samenvalt (de gemiddelde toestand van gemiddeld geloovig Christen-zijn) en ten slotte volkomen van

[p. 150]

de discipline kan vervreemden (zoo herkent b.v. de geloovige Christen in de democratische gelijkheid der wetenschap de christelijke discipline niet meer, omdat de wetenschapsman het christelijk geloof heeft afgeschud en in geloof aan ‘objectiviteit’ of ‘waarheid’ heeft omgezet). Men vindt deze paradox van geloof en discipline nergens duidelijker vertegenwoordigd dan in het katholicisme: een romeinsche hiërarchie met een slecht geweten (de keizer houdt nederig den stijgbeugel voor den paus, die op zijn beurt, in het merkwaardige jaar iiii, belooft tot de geestelijke armoede terug te keeren, maar het niet doet!), oorspronkelijk een organisatie met een ‘monopoliepositie’, waarin de disciplinaire ongelijkheid, hoezeer ook telkens weer aanstoot gevend, telkens weer door het geloof wordt gerechtvaardigd; tot de Reformatie haar monopolie verstoort, het geloof van de organisatie scheidt en de ‘Kerk van Rome’ achterlaat als een bolwerk van ongelijkheid ‘tout court’, als een verouderd stuk discipline, dat zichzelf overbodig heeft gemaakt en voortaan eerder als romeinsche rest dan als christelijk waarheidsreservoir kan gelden. Het geloof van Rome trekt zich terug op de hiërarchie en kan de christelijke discipline in haar nieuwe geloofs- en ongeloofsvormen niet meer als christelijk herkennen en erkennen; een stuk christelijk geloof is van de discipline vervreemd, zij gaan tegen elkaar in oppositie. Deze tragedie van geloof en discipline herhaalt zich, wanneer de predikant, die den priester gepasseerd heeft, ge-

[p. 151]

passeerd wordt door den wetenschapsman, maar ook wanneer Hegel gepasseerd wordt door Marx; zij is de zeer speciale tragedie van het Christendom, mits men ‘tragedie’ opvat in den antieken zin van het woord. (Het lamenteeren over geloofsmisverstanden kunnen wij overlaten aan de geloovigen, ieder voor zich op zijn christelijke wijze.)

Er is maar één woord, dat het disciplinaire karakter van het Christendom (in al zijn gedaanten, van dogmatisch geloof tot dogmatisch ongeloof) weergeeft: gelijkheid. Deze godsdienst, die zijn hoogste belangen in den hemel heeft en het geheele aardsche leven in dienst van die belangen stelt, kent wel de ongelijkheid als ‘noodzakelijke ordening’, maar niet als een waarde van hooger orde dan de gelijkheid; de ethiek der Brahmanen is voor den Christen een gruwel, het begrip ‘kaste’ heeft voor den Europeaan den bijsmaak van barbarie, terwijl de barbarie van een volstrekte (en dus psychologisch onhoudbare) gelijkheid hem zelfs wel als lichtend ideaal voorzweeft. De hiërarchie van het katholieke priesterschap demonstreert, hoeveel een christelijke gemeenschap zichzelf aan ongelijkheid mag toestaan; priesters zijn ongelijk bij de gratie der gelijkheid; zelfs de paus, de ‘pontifex maximus’, is ‘servus servorum Dei’ (diplomatieke pretentie van nederigheid tegenover de wereldlijke autoriteit) en kan in de macht nooit met een goed geweten de macht genieten. Maar ook de wereldlijke macht in den welgeordenden Godsstaat bestaat slechts in de

[p. 152]

schaduw der gelijkheid; den christelijken vorst (‘rex justus’) is een gebied van machtsuitoefening toegestaan, over welks grensbepaling hij zoo noodig met de geestelijke macht kan twisten, maar het is slechts een voorloopig mandaat; hij kan ieder oogenblik ter verantwoording worden geroepen en als ‘rex iniquus’ worden verdoemd. Dat is de tegenkant van het machiavellisme van Augustinus: de wereldlijke macht heeft in zichzelf geen doel. Wanneer de machtsuitoefening van den vorst de grenzen overschrijdt, die de priester welvoeglijk acht, dan heeft de christelijke moraal haar invectieven al voor hem gereed: ‘cupidus pecuniae, elatus, superbus, blasphemator, ebriosus, transgressor sine affectione, sine vinculo caritatis, inflatus, luxuriosus, lenocinii amator magis quam amator Dei’; de bloemlezing is zeer onvolledig. Naast een Lodewijk XIV staat steeds een Bossuet met zijn ‘Soyons soumis’; ‘vous (Dieu) avez communiqué aux grands de la terre un rayon de votre puissance; vous les avez faits grands pour servir de pères à vos pauvres; votre Providence a pris soin de détourner les maux de dessus leur tête, afin qu'ils pensassent à ceux du prochain; vous les avez mis à leur aise et en liberté, afin qu'ils fissent leur affaire du soulagement de vos enfants’. Het zijn altijd weer de armen, die opduiken achter de machtigen, want niet voor niets staat de geschiedenis van den rijken jongeling als een dreigement voor macht en bezit in de Heilige Schrift; waar den arme nederigheid en lijdzaamheid wordt voorgehouden,

[p. 153]

daar is de rijke verplicht tot liefdadigheid en aalmoezen. Wie hier in het voordeel is, is duidelijk: de rijke op korten termijn, maar de arme op de lange baan. De arme is de officieele, de rijke slechts de officieuze Christen. En aangezien het Christendom met zijn hiernamaals-illusie steeds den tijd heeft gehad, hebben ook de armen den tijd gehad. Zij mogen onder den Zonnekoning decor geweest zijn, en de Habsburgers mogen zonder ander dan symbolisch besef tot in de twintigste eeuw hun voeten hebben gewasschen: de gelijkheid heeft ten slotte andere middelen gezocht en, mèt het hiernamaals, ook de lijdzaamheid afgeworpen! De arme is de zin van het Christendom, en achter den pompeuzen voorgrond van machthebbers, keizers, koningen en pausen was hij steeds bescheiden, maar dringend aanwezig, als een vingerwijzing naar de oorsprongen van dat Christendom, naar de zaligsprekingen, naar Paulus. Daarom voel ik zoo nu en dan de zoo onhistorische behoefte mij voor te stellen wat er van Europa geworden zou zijn, als het Mithraïsme, met zijn militairen inslag en zijn zeven initiatietrappen van ‘corax’ tot ‘pater’, de overwinning behaald had op het joodsch-alexandrijnsche evangelie der ‘armen van geest’. Een probleem overigens voor antisemieten en gouwleiders...

Hoezeer het Christendom de ‘wereld’ moge hebben gevleid, het heeft de ‘wereld’ waarlijk overwonnen in zijn discipline, in de gelijkheid der democratie. Er is een middeleeuwsche profetie, wier

[p. 154]

invloed men in de geschiedenis herhaaldelijk kan aanwijzen: de Antichrist zal zich in den tempel vestigen onder het bedrieglijk masker van ware vroomheid, ‘ostendens se, tamquam sit Deus’. Wij zien het omgekeerde: het Christendom triomfeert in Europa, ‘ostendens se, tamquam sit Antichristus’, onder het bedrieglijk masker van de techniek, van het marxisme, van het fascisme, van het algemeen kiesrecht en het ‘nieuwe heidendom’, wordt het Christendom wat het niet worden kòn, toen het voor alles den priester diende als tuchtmiddel en den kolonisator, om zijn inboorlingen in gemoedsrust te kunnen uitroeien; het wordt zoo christelijk, dat de Antichrist kan optreden als zijn welsprekendste apostel; het wordt zoo ongeloovig, zoo technisch, zoo quasi-algemeen, dat de Japanners onze cultuur in enkele tientallen jaren hebben kunnen ‘overnemen’, zooals men een pak kan koopen in een uitdragerswinkel.

Maar met dat al blijft het Christendom Christendom, ook al vervult het de uithoeken der aarde en al heet het: menschheid.