J.L. Jordaan
aan
Menno ter Braak

Amsterdam, 31 maart 1932

Amsterdam, 31 Maart '32.

B.M.,

Mag ik nog even op de zaak terugkomen, voor we - gelijk het in politicis heet: om de ronde tafel gaan zitten? Het is toch waarlijk geen kleinigheid, de situatie, zooals ze thans is geworden en ik wil voor me zelf de voldoening hebben, alles te hebben gedaan, de komende discussies den relatief gunstigsten afloop te verzekeren. Daartoe kan een verheldering der standpunten, vooral tusschen ons beiden, die bij mijn weten nog nimmer een conflict hebben gehad - slechts bijdragen.

In de eerste plaats dan dank voor je brief, waarvan mij de toon - ik mag er wel voor uitkomen, nietwaar? - zoowel verheugde als verraste. Dermate zelfs, dat ik me een oogenblik afvroeg, of ik mij al die zorg voor de toekomst niet voor niets gemaakt had... of wij niet eenvoudig door konden gaan, zooals wij vroeger gedaan hebben. Maar daar is je artikel, dat mij waarachtig wel anders leert.

Het is eigenlijk een wonderlijk geval, dat ik - die een zoo groote waardeering voor je werk heb - er nog eens toe moest komen, mij tegen de opname van een stuk van jouw hand te verzetten. En toch - ik kan niet anders! Daar is de schrijver Ter Braak, dien ik bewonder - daar is de film, waar ik nu eenmaal ongeneeslijk van hou en het is altijd mijn groote voldoening geweest, dat die twee dingen samenvielen. Nu dit niet meer het geval is en die beide gevoelens met elkaar in botsing komen op een terrein, dat zoo bijzonderlijk het laatste omvat - daar heb ik geen keus.

Ik wil aan de waarde der in je stuk ontwikkelde denkbeelden niets afdoen. Hoe zou ik? Zijn we niet alle drie gelijk gestart en was, hetgeen ons samenbracht niet juist altijd het respect voor elkaars zienswijze, omdat wij wisten dat die zienswijze - mirabile dictu in de filmwereld! - uit een eerlijke overtuiging voortvloeide en in groote lijnen naar eenzelfde doel streefde?

Aan die congruentie der opinies en principes schijnt nu, blijkens je laatste stuk, een eind te zijn gekomen. Het is verdrietig maar menschelijk en - zooals ik reeds zei - zelfs traditioneel. Maar wat onveranderd bleef, is onze persoonlijke verhouding tot het filmprobleem, die voor ieder afzonderlijk even onaantastbaar is als vroeger.

En die derhalve op dezelfde reverentie en cordialiteit aanspraak heeft! Het is mijn eerste bezwaar tegen je artikel, dat ik - voor het eerst! - er dit besef in mis. Nog eens: verschil van meening is nooit een bezwaar geweest - integendeel, veeleer een aanbeveling. De dagbladpers mocht dan al zeggen ‘...dat maar drie personen in Nederland over film konden oordeelen, die het dan ook promptelijk oneens waren’ (Arntzenius) - men zou ons nooit zoo verdienstelijk gehaat hebben, wanneer men niet de hinderlijke overtuiging had bezeten, dat ook de éclatantste meeningsverschillen tenslotte de innerlijke verhouding niet raakten. De verhouding, die berustte op een gemeenschappelijk geloof in dezelfde zaak en op waardering voor het wederzijdsche oordeel, dat eerlijk en onbeïnvloed was. Dit verleende aan het tijdschrift Filmliga geen gering deel van het gezag, dat het zich ondanks alle tegenwerking, wist te verschaffen. Met andere woorden: Wij zetten zonder gêne of aarzeling critieken en essays naast elkaar, die soms van totaal verschillende inzichten getuigden en wij voelden dit slechts als een verrijking van den tijdschriftinhoud - maar wij dachten er ook nimmer aan, op de reeds aangegeven gronden, de artikelen, die niet met onze inzichten strookten te désavoueeren en te kleineeren. Met die goede gewoonte nu is, naar mijn waarachtige overtuiging, in je laatste stuk gebroken en daarmee is iets in het geding gebracht, dat er buiten had behooren te blijven: het gelijke recht van ons oordeel.

Per slot van rekening is een periodiek (en zeker een periodiek als het onze!) zonder een zekere homogeniteit, een paskwil. Wanneer die homogeniteit, die de grootste persoonlijke vrijheid waarborgde, wordt prijsgegeven, doordien de redacteuren elkaar onderling in het haar te vliegen, dan beteekent dit naar mijn inzicht een jammerlijke ontreddering van het tijdschrift. En ik heb er - evenals jullie beiden tenslotte - niet al de misère en al de opwinding van doorgemaakt, om hierin te berusten.

Vandaar dan ook, dat ik met je zienswijze omtrent de plaatsing van het stuk, niet kan meegaan. Publicatie van dit artikel en daarna rustig verder gaan, beteekent naar mijn meening, iets kapot maken dat buiten de zaak behoort te blijven: de integriteit van het tijdschrift, dat wij alle drie hielpen maken. En iets te grabbel gooien, dat ons toch alle drie na aan het hart moet liggen: onze jarenlange samenwerking.

Ik erken graag, dat dit een sentimentsquaestie is - maar zij is voor mij van groote beteekenis. Over de andere aspecten van het geval, die ik ook zeer zeker overwoog, schreef ik je reeds. Met name zie ik in plotselinge aanvallen van de critiek van een der mede-redacteuren niet alleen een fout, maar ook een onbillijkheid. Ik herhaal: het zou mij niet invallen een critiek van jou te gaan her-critiseeren - en het is mij ook nimmer ingevallen, hoezeer ik het ermee on-eens mocht zijn. Ik wensch hier niet te betoogen, dat de vraag of ik met Scholte's zienswijze in het Shanghai-artikel al dan niet accoord ga - hier buiten staat. Je zult dit zonder meer gelooven - ik zou mij precies even heftig verzetten tegen een anti-critiek van S. op jouw M-recensie. Ik ben nu eenmaal van meening, dat dit een weinig eervol harakiri is, waaraan ik mee wil doen noch kàn doen. Over andere motieven, als het fatale en funeste precedent, dat met het doorlaten van dit speciale geval zou geschapen worden - het gevaar van ons blad tot een doorloopende onderlinge aftuiggelegenheid te maken e.t.q. - wil ik hier verder zwijgen. Ik schreef er reeds over en ook na herhaalde overweging, hebben al die bezwaren hun volle gewicht behouden.

Op al die gronden kan ik, wat mij betreft, niet anders doen, dan publicatie van het stuk ontraden - onder welke omstandigheden dan ook.

Intusschen is daar de controverse, die wij onder de oogen hebben te zien. Uit den inhoud van je artikel blijkt, dat dit meeningverschil met één der (subs. beide) mede-redacteuren zeer groot is geworden - uit het feit der anti-critiek zelfs, dat het groot genoeg is, om je niet meer in het tot nu toe gevolgde: ‘meening naast meening’, te doen berusten. Dit is inderdaad zeer ernstig, omdat het de grondslagen van een kameraadschappelijke en gemotiveerde samenwerking aantast. En des te meer, omdat het - naar ik maar al te zeer vrees - niet weggeredeneerd kan worden. Immers, jij bent er stellig de man niet naar, om anders dan uit eerlijke en volle overtuiging tot dit standpunt te komen. Met precies evenveel pretentie staan en Scholte en ik voor onze opvatting. Daarmee zijn wij op het doode punt aangeland en het kan zijn nut hebben, dit bij onze besprekingen van Maandag onder de oogen te zien.

Waarom ik dan een gemeenschappelijke bespreking heb voorgesteld? In de eerste plaats, om niet in scherpe artikelen en contra-artikelen, maar in rustig overleg na te gaan hoe groot het meeningsverschil in werkelijkheid is - of het inderdaad zoo diepgaand is, dat jij niet tot een terugname van het artikel en tot een terugkeer tot den ouden voet van samenwerking kunt besluiten. In de tweede plaats om - mocht het ergste onvermijdelijk blijken en wij uit elkaar zouden moeten gaan, dat dit dan gebeurt vriendschappelijk en zonder rancune. Wij mogen - met ons korte maar bewogen verleden - niet met elkaar afrekenen als met een beliebige Telegraaf-journalist. Van dit laatste punt heb ik Scholte kunnen overtuigen - ik hoop van harte, dat dit ook jouw meening is!

Het is een lange uiteenzetting geworden, Menno, waarvoor ik je geduld vraag - maar ik kon niet anders, dan dit alles nog eens rustig voor jou en mezelf uiteenzetten. Het gaat hier voor mij om een der ernstigste en beroerdste beslissingen die ik in jaren heb gekend en ik kan je verzekeren, dat deze dagen niet tot de zonnigste van mijn leven behooren.

Ik ben blij hiermee gelegenheid te hebben gehad mijn overwegingen zoo nauwkeurig mogelijk te formuleeren - ik ben n.l. geen erg succesvolle debater. Er rest mij nu niets meer dan van ganser harte te hopen, dat onze samenkomst - wat ook het resultaat moge zijn - moge verloopen in den geest van kameraadschappelijkheid, die wij aan het werk dat wij gezamenlijk tot stand brachten, schuldig zijn.

Tot Maandag half twee dan in ‘Tivoli’.

Met hartelijke groeten

t.t.

Jordaan

Origineel: Amsterdam, EYE Film Instituut Nederland

vorige | volgende in deze correspondentie
vorige | volgende in alle correspondentie