G.A. van Klinkenberg
aan
Menno ter Braak

Zeist, 17 juli 1927

Zeist, 17 Juli 1927

Waarde ter Braak

Hartelijk dank voor je uitvoerig schrijven, dat je veel omtrent je bedoelingen verhelderd heeft. Ik zie nu wel in, dat er van jouw kant geen dubbelzinnigheid is, maar kan het daarom met je redeneering toch niet eens zijn. De lust ontbreekt mij op het oogenblik voor algemeene beschouwingen, daarom een enkele opmerking slechts.

Ik ‘geloof’ niet dat er een natuurlijke orde bestaat in den zin van een complex van verhoudingen, ik weet het.

Je veronderstelling, dat er morgen iemand zou kunnen komen, die met behoud van de exacte feiten zou beweren, dat de zon om de aarde draait, is eenvoudig absurd. De natuurlijke orde is in het verband tusschen de dingen, zij komt natuurlijk niet als zoodanig te voorschijn, als bv. een kastanjeboom; dat het menschelijk bewustzijn er zich een beeld van vormen kan, komt m.i. omdat dit m. bewustzijn zelf ook deel van de Natuur uitmaakt.

De ‘duizend wetenschappelijke hypothesen’ is een sprookje van philosophen, dwz. helaas van niet-wetenschappelijken; er zijn natuurlijk wel duizend en één persoonlijke ondergeschikte meeninkjes over vrij onbelangrijke theoretische subtiliteiten; maar het periodiek systeem der elementen, dat het beeld is van de orde der materie, is iets, waaraan geen intelligent mensch meer twijfelt. En dat is het verschil tusschen ons en de Grieksche wetenschap, tusschen Thales en Spengler als je wilt, dat, wat voor Thales een zuiver speculatieve hypothese was (de eenheid der materie), voor ons een nooit meer te ontkennen werkelijkheid geworden is, zoodat er wel degelijk van vooruitgang gesproken worden kan.

De creativiteit van den kunstenaar is in wezen niet anders dan die van den man-van-de-wetenschap. Alleen is zijn ‘materiaal’: de menschelijke aandoeningen, zoo veel vergankelijker (want de materie is niet onvergankelijk, een atoom heeft ook een levensduur, maar een zoo geweldig lange, dat schijnbaar, en voor de practijk voldoende, de materie zich zuiver mechanisch gedraagt). Het algemeen menschelijke is, zou ik willen zeggen, het genetisch verband dat er in het algemeen tusschen de aandoeningen bestaat, houdt een gedicht daar rekenschap mee, dan is het waar, anders is het onwaar van psychologie. Natuurlijk zijn de beelden waarin die aandoeningen worden uitgedrukt (en waarin zij alleen maar bestaan voor allen) relatief en persoonlijk - een gedicht is een persoonlijke mythe of een volksmythe (een volk is een groot individu). De Grieksche treurspeldichters b.v. (ook Shakespeare) wisten van dit noodzakelijke en soms noodlottige verband en daardoor kunnen wij hen begrijpen en bewonderen al zijn hun beelden ons vreemd geworden.

Zooals gezegd: je overdrijft de relativiteit. Een goed psycholoog kan uit het werk van Rembrandt conclusies trekken omtrent zijn karakter, het karakter van Rembrandt is toch een objectief iets en niet iets, dat alleen in onze verbeeldingen bestaat! Iedereen die naar De Staalmeesters kijkt ‘neemt’ Rembrandt ‘waar’! Een oordeel over R. is wel degelijk ‘goed’ of ‘niet goed’, je begaat de fout, dat je ieder oordeel even belangrijk acht en je niet voldoende rekenschap geeft op welke gronden dat oordeel berust en op welke afleidingen.

Het was mijn bedoeling niet meer dan het enkele velletje postpapier, dat ik nog had, vol te schrijven en nu ben ik toch aan het kletsen geslagen.

Dan ga ik nog maar even verder.

Misschien houdt je mij voor een soort Thomist, dat ben ik echter volstrekt niet. Maar ik heb er geen bezwaar tegen, dat je mij een pragmatist noemt. Ik ben een heftig bewonderaar van het Amerikaansche pragmatisme, dat zoo veel overeenkomst vertoont met het prachtige ‘vrije’ Grieksche denken vóór die groote geniale bedervers Plato en Aristoteles, met Epicurus vooral. Ik kan me het gezicht voorstellen dat je zet bij het lezen van deze regels!

Het gaat voor de pragmatisten om het productief zijn, maar zij zijn daarom niet de ‘bruut-levenden’! De ‘bruut-levenden’ zijn volstrekt niet ‘alleen productief’, het élan vital (Bergson) kan zoowel tot productie leiden als tot destructie (Tachtig en Dada), het is de blinde drijvende kracht van het leven, meer niet. De intuïtie is niet onfeilbaar, en logisch (Bergson), zij is luk-raak, speculatief, zij kan anticipieeren op mogelijkheden, maar zij kan geen zekerheden, waarheden vaststellen. ‘Speculatieve waarheid’ (Maritain) is een contradictio in terminis. En daarvoor dient dan de intelligente overweging: om het doen richting te geven, om nieuwe banen te breken en hindernissen op te ruimen. Ik kan het daarom met je scheiding tusschen ‘levenden’ en ‘overwegenden’, ‘wijs zijn’ - en ‘naar wijsheid zoeken’ niet eens zijn. Inderdaad zijn wij er om naar wijsheid te streven, maar vergeet niet dat dit het veroveren, het bezitten van wijsheid ten gevolge heeft. Het een is niet zonder het ander, ons leven is een voortdurende afwisseling van (niet spanning tusschen alléén dus) veroveren en bezitten, hongeren en verzadigd zijn. Het idealisme is daarom zoo absurd omdat het een ‘eeuwig hongeren’ of een ‘eeuwig verzadigd zijn’ wenschelijk of zelfs mogelijk acht (maar dit laatste natuurlijk alleen in een hiernamaals).

Het gevaar schuilt daarin, dat men bij een eenmaal bereikte verzadiging wil blijven staan.

De Amerikanen zeggen: het doel van den handelsman is niet dollars te bezitten, maar ze te veroveren, ‘to hunt, to chase them’. Rijk is niet hij, die veel bezit, maar die veel veroveren kan en géven kan. Vandaar de royaliteit der Am. geldkoningen, die werkelijk ‘royaliteit’, koninklijkheid is. En gelukkig is ook niet de bezitter maar de schepper. Zoo is het ook: gelukkig voelt zich een dichter ook alleen maar als hij schrijven kan, niet door het beschouwen van wat hij eens geschreven heeft. Daarom ook is het ‘denken’ alleen goed, heeft het alleen zin, wanneer het veroverend is, ‘leven’ is, ‘doen’ is.

Wanneer ‘het beeld over eigen samenstelling’ onrustig wordt, komt dat alleen doordat het beeld méér zijn wil dan het is, wanneer het echter eenmaal zijn eigen betrekkelijkheid erkend heeft (en dat is als ik mij niet vergis met ons beiden het geval) is er geen reden voor ongerustheid meer. Wij hebben toch ons verstand gekregen om het te gebruiken zou ik zeggen!

Ik hoop, dat ik met deze onhandige verdediging eenige bedenkelijkheden van je tegen het pragmatisme zal hebben kunnen wegnemen.

Met beste groeten

t.t.

G.A. van Klinkenberg

Origineel: Den Haag, Letterkundig Museum

vorige | volgende in deze correspondentie
vorige | volgende in alle correspondentie