Elisabeth de Roos
aan
Menno ter Braak

29 augustus, 1932

29-VIII-'32

Lieve Menno,

Hier in de trein heb ik de tijd om je te schrijven, terwijl ik de eerstvolgende dagen thuis wel aldoor vanwege mijn verhuizerij aan het draven zal zijn. Tusschen haakjes, we rekenen dan op je voor de herfstvacantie; Bellevue met zijn vele bomen zal in de herfst wel heel aardig zijn, en Parijs is op twintig minuten afstand.

Hartelijk gefeliciteerd met Dumay; net als Eddy heb ik het in één adem uitgelezen, en vergeleken met de lezing in manuscript van Hampton Court vind ik het veel boeiender. Heelemaal stukken beter trouwens; dat varieeren van de personages is je bewonderenswaardig gelukt; en als de hollandsche intelligentsia zich nu nog niet laat boeien en inziet dat dit boek iets is dat hun aangaat, geef ik het op. Dat je de geschiedenis van Karin met Lucas in een afzonderlijk hoofdstuk geeft, niet enkel als verhaaltje van haar aan Dumay, lijkt me enorm goed gezien; ze krijgt daardoor substantie hoewel ze voor Dumay eigenlijk meer aanleiding is, en ze is door en door een personage geworden. Daardoor is het echt een roman en geen novelle. - Mijn hemel, we rijden Roosendaal voorbij en ik had hier voor het eerst na drie maanden een kadet willen eten. - Ik ben het dan ook niet met Eddy eens dat je cijfertjes boven de deelen van de hoofdstukken moeten zetten. Huxley doet dat, geloof ik, ook niet in P.C. Point? Je procédé lijkt er een beetje op, behalve wat de dialoog betreft. Daar ga ik je nog meer over zeggen, maar eerst moet nu de douane zich met mij bemoeien.

Ik zei daarnet ‘hollandsche intelligentsia’ omdat ik dit boek van je even typisch voor de hollandsche intelligentie vind als P.c.P voor de engelsche. Met Hampton Court was dat minder het geval, omdat je daar zoo in de eerste plaats over probleemen schreef, die voor een ander misschien veel minder problematisch waren terwijl het nu werkelijk om een karakter gaat. Je schreef overigens in een brief dat er zooveel zelfsatire in te vinden was, maar Eddy en ik vinden beiden dat het met de satire zoo'n vaart niet loopt, want dat Dumay een sympathieke figuur is. Andreas was veel meer hollandsch student in de bepèrkende zin van ‘hollandsch’.

Dit ‘nog meer’ klinkt wel erg dissertatie-achtig! Overigens, ik moet je nog een amende honorable doen: een ons overgebriefde uitspraak van Blijstra over Eddy die ‘op de verkeerde weg’ was, omdat een stuk als dat over Chatterley ‘volkomen onbelangrijk’ was, en die ‘nu maar weer eens scheppend werk moest doen’, bracht me tot het inzicht hoe bête zulke uitspraken zijn, en hoe onnoodig vooral onder menschen die toch altijd op de een of andere manier ‘stick together’ tegenover de Blijstra's. Ik zal je dus niet meer lastig vallen over ‘het leraarschap’!

Als ik me nu in details ga vermijden, zul je de indruk krijgen dat Eddy en ik het erg samen bekokstoofd hebben, maar dat is niet waar: alleen bleek dat ik, toen ik het na hem las (en vóór hij er iets over losgelaten had), dat ik bijna altijd het hoofd opstak om iets te zeggen, op precies dezelfde punten waar hij ook iets over te beweren had! Alleen: de fragmenten waarbij wij riepen: ‘uitstekend’! waren nog wel eens een originele keuze, waar je bij boft, want nu kun je Eddy's enthousiasmes en de mijne bij elkaar optellen! Natuurlijk ben ik evenals hij vol warmte over het hoofdstuk Donner in de mist, en Dumay op het intellectueele avondje bij Max. (Eddy noemt dat in zijn brief allemaal hoofdstuk III. Is het zoo? Het manuscript is in de bagagewagen; ik zal het brengen bij Bouws.)

Ik vind erg goed Dumay aan het ontbijt bij Max, de revolver in het begin bij Karin ‘die hem iets te zeggen heeft’, oom Jacobus en de liefdesbrieven, kortom alle meditatiestukken. Ik heb nog altijd het gevoel dat jij-op-je-best bent (een cerebraal man die toch sensitief is, en deze twee dingen in volkomen harmonie; cerebraal is van mij natuurlijk geen scheldwoord), veel meer dan, in de eerste hoofdstukken, dat wat Eddy noemt ‘als Menno zoo populair is’ (maar E. leest je wel erg graag over iets dat je zoo door en door kent als het gymnasium), en ik ‘Menno's gewone-woorden-theorie’ die een fetichisme geworden is en je eigenlijk toch niet ligt. Bijvoorbeeld: de begrafenisscène, - die toch heelemaal door Dumay's oogen en niet door die van de auteur gezien moet worden, meen ik - lijkt me drie bladzijden lang gemakkelijk van realisme en daardoor ruw, tot er ineens volkomen onvoorbereid staat dat ook Dumay vocht met zijn ontroering. Wanneer je een beschrijving geëmotioneerd of dramatisch wilt maken, is het altijd geloofwaardig bij je, maar wanneer je expres geen emotie of dramatiek wilt geven, geef je er een (als genrestukje knappe - daar niet van!) effectvolheid voor in de plaats, terwijl ik het gevoel heb dat het - in een boek van deze standing (excuseer dit woord van Max of wie?) - een voor de auteur karakteristieker effect zou zijn wanneer de stijl toonloos en koel genoeg was om te verraden dat er met opzet iets (de emotie en de dramatiek) in afwezig werd gehouden.

Maar èrg aardig vind ik in het begin het detail van Dumay's weerzin tegen brieven. Ça en dit très long sur un personnage, een dergelijk detail.

Nu moet ik dan nog dat ‘iets meer’ zeggen over de dialoog. Ik houd er niet van dat die zoo natuurgetrouw is (durft Huxley niet veel meer de intellectueele essentie van een dialoog te geven), temeer omdat Hollanders, zelfs intelligente, toch al niet bepaald de gave des gesproken dialoogs hebben! En dat dan nog natuurgetrouw! (Dit is wat Eddy het gezellige noemt; ik ben dus ook zeer gechoqueerd door de dingen waarover hij je al schreef: de ‘D. van Dirk’, het ‘nog een stapje naar links, mevrouw’, etc. etc.) En dialogen zijn toch over het algemeen al zooveel minder instructief en verraderlijk dan de indirecte weergave die de listige auteur ervan zou kunnen geven. En dan nog natuurgetrouw!! - Dan moet ik je nog zeggen dat ik bij Eddy's bezwaren tegen de vele aangestoken sigaren en opengemaakte deuren een uitzondering maak voor de nacht waarin Dumay tot het huwelijk besluit; daar vind ik al dat onbehagelijke rondgedraai met details psychologisch erg goed.

Alles bij elkaar komen deze dingen neer op het beroemde en erg scherpzinnige gezegde van Valéry dat hij geen roman zou kunnen schrijven omdat hij zich er niet toe zou kunnen brengen om te vertellen dat: Madame la Marquise sortit à cinq heures. En ik heb erg het gevoel dat het nu vervlogen modernisme, en het nonconformistisch zijn, en het: de-hollandsche-jongeren-gaan-romans-schrijven, wel heelemaal en ontmoedigend voor niets gediend heeft wanneer er geen manier van presenteeren gevonden wordt die het bùiten dat Madame etc. kan stellen - of er iets persoonlijks van maakt.

Eddy zei me nog je te schrijven dat hij vergeten had je op de ‘groene vrouw met het roode haar’ te wijzen. In de verbeelding van een meisje als Marie, komen, zegt hij, dergelijke associaties niet meer op. En ik voeg er aan toe: uit het heele verhaal van juffr. vdWall, hoezeer ook de waarheid verdraaiend, komt het beeld van het blonde scharreltje zoo duidelijk naar voren, dat het onmogelijk wordt dat iemand daarna nog aan groen met rood haar zou denken. Hetzelfde is het met de romantische voorstelling die Marie zich van Lucas maakt. De neef van juffr. vanderWall! Van dat kromme menschje met dat burgerlijke hoedje! Denk het je in!

Ik herinner me ineens die omgekeerde Livius. Erg aardig; ik denk dat in zulke notities op den duur je ‘persoonlijke accent’ zal blijken te liggen. En de kimono-vogels.

Nu, je ziet: Dumay heeft me niet met stomheid geslagen... Ik permitteer me ook nog, te denken dat je Dumay's kamerjapon met welbehagen genoemd hebt!

Dank voor je briefje. Ik ben verheugd met je appreciatie van mijn Virginia. En compliment over de voelhorens waarmee je De Bankroetier als verkapte essay herkend hebt; dat was zelfs eerst de ondertitel, maar ik houd niet van ondertitels. Wanneer De Ingebeelde Zieke? Ik acht je in staat er al aan toe te zijn.

Veel hartelijks, ook aan Ant als ze soms bij je is, en aan je ouders,

Bep.

Origineel: Den Haag, Letterkundig Museum

vorige | volgende in deze correspondentie
vorige | volgende in alle correspondentie