Briefwisseling Menno ter Braak - Q.A. de Ridder

Q.A de Ridder
aan
Menno ter Braak (Den Haag)

Den Haag, 4 april 1940

4 April 1940

Zeer geachte Heer Ter Braak,

Uw verbazing en lichtelijk geërgerd zijn begrijp ik niet zoo best, U schrijft in Uw briefje, dat ik een kleinigheid vergeet, n.l. de voorlezing door U van Uw complete artikeltje. Uwerzijds vergeet U dan weer, hoe na het afdrukken van dit stukje in Uw courant des avonds mijnerzijds een telefonade gevolgd is, waarin ik mijn verbazing uitsprak over het feit, dat ik een zinnetje, en wel het laatste en nog wel een zeer belangrijk zinnetje, niet had gehoord bij de voorlezing. U wijt dit aan mijn ooren; ik weet het toen aan de accoustiek op Het Vaderland, die blijkbaar niet al te best was - in elk geval U en ik hebben ons blijkbaar over elkaar verbaasd. Daar ik U altijd heb beschouwd als iemand die staat voor wat hij schrijft en dus evenzeer voor wat hij zègt, neem ik natuurlijk aan, dat aan een van beide inconvenienten hetzij het Uwe, hetzij het mijne, de teleurstelling voor mij te wijten is.

Deze telefonade van denzelfden avond waarop ik Uw stukje las, vergat U dus in Uw briefje van gisteren. U vergeet trouwens nog meer: op 13 Maart kwam ik in een schrijven aan U op de zaak terug en deelde ik U mede, dat de inhoud van mijn brief van 6 Maart onveranderd bleef. Wat dan meebracht, zooals ik U duidelijk maakte, dat ik in den zin van dat eerste schrijven binnenkort op de zaak terugkomen zou.

Op dit briefje van mij ontving ik Uwerzijds taal noch teeken; ik voor mij hield mij ervan overtuigd, dat U na dit briefje wel zoudt begrijpen, dat ik op de zaak nog weer terugkomen zou.

Toen kwam er bij mij een bericht in over een Critiek-commissie van Christelijke Letterkundige kringen enz., aan welke de kwestie van het plagiaat in ‘De Standaard’ zou worden voorgelegd. Dit bericht gaf ik zooals ik het ontving; gaarne had ik toen mijn meening over dit plagiaat er onder geplaatst. Maar dit kon ik nu niet doen, nu U deze meening, een afkeuring dan, als voorwaarde voor volledig eerherstel had genoemd. Ik hoopte nog altijd, dat U dit eerherstel zoudt geven als eenvoudige eisch van eerlijkheid. Het zou U niet ontsierd hebben, naar mijn meening. Maar wel achtte ik mij verplicht tegenover mijn lezers er iets van te laten merken waarom ik dit niet kon doen en daarom schreef ik toen in een onderschrift bij het bericht, dat ik in een artikel aan U, die ons had geaffronteerd, nog wel op de zaak zou terugkomen.

Als U zich nu zoo verbaasd toont over mijn stukje, dan moet ik toch zeggen, dat dit mij weer verbaast. Ik mòest er wel op terugkomen, zij het niet om U, dan toch om mijn lezers. Die rekenden immers nu op een nader artikel van mij aan Uw adres. De reden daarvoor kan ik vervallen achten nu U het eerherstel, zij het nog altijd met een zuur bijsmaakje, verleent naar aanleiding van de uitspraak dier Commissie. Wel heb ik in mijn eerste brief reeds te kennen gegeven, dat niet iedere vorm mij welkom zou zijn en wellicht dan ook niet door mij zou worden aanvaard, maar ik zelf voel hoegenaamd geen lust om de zaak op de spits te drijven en dus gaf ik order het reeds gezette artikel dat er op den Zaterdag uitgebleven was niet meer op te nemen. Ik ben daar nu maar blij over, want als U zich nù reeds geërgerd toont over deze zeer beknopte aanduiding van een particuliere historie, hoe boos zoudt U dan geweest zijn over dit artikel zelf. U schijnt het maar niet te kunnen begrijpen, hoe grievend Uw houding is geweest t.a.v. mij, juist omdat ik mij in een ‘particuliere historie’ dan, hetzij zoo, als een sportief collega jegens U gedragen heb en dus mocht verwachten, dat deze ervaring met mij U er toe zou hebben gebracht ruiterlijk en onomwonden datgene terug te nemen wat men niet zeggen mag van iemand, die vooralsnog geen reden gegeven heeft hem te vereenzelvigen met een man, die men op oneerlijkheid betrapt. Begrijpt U dan niet hoe intens grievend dit is? Is U dan uitsluitend intellect? En geeft dit intellect U dan alleen maar dèzen gedachtengang in: die collega van ‘De Nederlander’ die ik mooi heb kunnen gebruiken om mij uit de knoei te helpen omdat hij blijkbaar wel een goedmoedige vent is en ook wel bereid tot hulpvaardigheid zelfs tegenover tegenstanders, laat ik nù deelen in mijn afkeer van al die christelijke courantenlui. Ik deel hem, ofschoon ik geen reden heb hem te wantrouwen, integendeel erkennen moet dat hij mij netjes behandeld heeft, toch maar bij de letterdieven in.

Dat had U moeten goedmaken. U deedt het nu, eindelijk, ook wel, maar niet op de eenige aannemelijke, dat is de grootmoedige en royale manier; (maar als een bagatel zie mijn eerste brief) en niet eens voor wat mij persoonlijk betreft. Als U zich dus geërgerd hebt over mijn stukje, dan zult U nù begrijpen, hoe ik het gedaan heb om heel Uw houding: ik vind die houding onsportief niet alleen, maar ook heelemaal niet correct.

Hoogmoedig was die houding ook, maar dat is een kwestie van karakteraanleg, welke wellicht zijn goede zijde heeft voor Uw werk, daar dit zijn superieure kwaliteiten m.i. voor een groot deel daaraan dankt. Het was juist in dien hoogmoed, dat mijn artikel U getroffen zou hebben en dat is dan ook vermoedelijk de eenige reden om juist dit te ontgaan, dat U zich nog zooveel moeite gegeven hebt met mij tot een zeker accoord te komen. Maar U kunt gerust zijn: het artikel houd ik in en de histoire contemporaine van N.R.C. en Vaderland - hoe verlokkelijk zouden enkele episoden daaruit toeschijnen aan een talent, grooter dan het mijne - blijft achterwege. Excuseer U echter aan het goedige huisdier, dat het even zijn nagels liet zien en zijn staart opzette, die tevens de Uw ergernis opwekkende staart van mijn stukje van j.l. Dinsdag was.

Met de meeste hoogachting,

Uw dw.

Q.A. de Ridder

Origineel: Den Haag, Letterkundig Museum

vorige | volgende in deze correspondentie
vorige | volgende in alle correspondentie